1 one of the main divisions of the year according to the regular variation of the weather, length of day etc: “The four seasons are spring, summer, autumn and winter”
seizoen

2 the usual, proper or suitable time for something: “the football season.”
seizoen

1 to add salt, pepper, mustard etc to: “She seasoned the meat with plenty of pepper.”
kruiden

2 to let (wood) be affected by rain, sun etc until it is ready for use.
rijp laten worden

'seasonable (Bijvoeglijk naamwoord)

(negativeunseasonable) (of weather) of the kind that is to be expected for a particular time of year.
passend bij het seizoen

'seasonal (Bijvoeglijk naamwoord)

done at a particular season only: “seasonal work as a waitress”
seizoen-

'seasoned (Bijvoeglijk naamwoord)

experienced: “seasoned political campaigners.”
doorkneed

'seasoning (Zelfstandig naamwoord)

something used to season food: “Salt and pepper are used as seasonings.”
kruiderij

season ticket

a ticket (usually for travel) that can be used repeatedly during a certain period: “a three-month season ticket.”
abonnementskaart

in season

(of food) available, ready for eating: “That fruit is not in season just now.”
van het seizoen

out of season

not in season.
niet van het seizoen
© K Dictionaries Ltd.

to season	jaargetijde (ww.) ; kruiden (ww.) ; kruiden toevoegen (ww.) ; marineren (ww.) ; seizoen (ww.) ; toebereiden (ww.)
the season	het jaargetij
season	bereiding ; campagne ; jaargetijde ; op smaak brengen

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages; Download IATE, European Union, 2017.




EN: period of the year

EN: the dead season, the off season NL: de slappe tijd
EN: close season NL: gesloten jacht (vis-)tijd
EN: in season NL: op zijn plaats NL: te krijgen
EN: oysters are in season NL: nu is het de tijd voor oesters
EN: out of season NL: niet op zijn plaats NL: niet te krijgen
EN: should be laid up to season NL: ...moet nog (wat) liggen