1 to travel or be carried (in a car, train etc or on a bicycle, horse etc): “He rides to work every day on an old bicycle”
rijden

2 to (be able to) ride on and control (a horse, bicycle etc): “Can you ride a bicycle?”
rijden

3 to take part (in a horse-race etc): “He's riding in the first race.”
rijden

4 to go out regularly on horseback (eg as a hobby): “My daughter rides every Saturday morning.”
paardrijden

1 a journey on horseback, on a bicycle etc: “He likes to go for a long ride on a Sunday afternoon.”
rit

2 a usually short period of riding on or in something: “Can I have a ride on your bike?”
ritje

'rider (Zelfstandig naamwoord)

rijder

'riding-school (Zelfstandig naamwoord)

a place where people are taught to ride horses.
rijschool
© K Dictionaries Ltd.

to ride	berijden (ww.) ; heenrit (ww.) ; karren (ww.) ; paardrijden (ww.) ; rijden (ww.) ; rijtoer (ww.)
ride	bosweg ; brandgang ; brandweg ; gaan ; meerijden ; rijcomfort ; rijden in de zin van meerijden ; rit ; tocht ; varen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Wakefield genealogy pages; Autowoordenboek; Vlietstra; Fietswoordenboek




EN: ride horseback

EN: let it ride! NL: laat maar lopen!
EN: let (the jack) ride NL: (de boer) laten doorlopen (kaartspel)
EN: ride 150 lbs NL: 150 lbs wegen in het zadel
EN: the ship rides on the wind NL: het schip gaat voor de wind
EN: moon is rideing high NL: de maan staat hoog aan de hemel
EN: ride at NL: afrijden op
EN: ride at anchor NL: voor anker liggen
EN: ride bodkin NL: tussen twee personen in te paard zitten
EN: ride to death NL: tot in het oneindige doorvoeren, overdrijven
EN: ride down NL: afjakkeren NL: omverrijden NL: inhalen
EN: ride for a fall NL: roekeloos rijden of handelen
EN: ride one's horse at NL: afrijden, inrijden op
EN: ride off on a side issue NL: een zijpaadje inslaan (figuurlijk)
EN: ride a person on a rail NL: iemand op een stang dragen (als marteling)
EN: ride out NL: (de) storm doorstaan
EN: ride the whirlwind NL: de opstand in de hand hebben