1 anything which is due to something already done: “His deafness is the result of a car accident”
resultaat

2 the answer to a sum etc: “Add all these figures and tell me the result.”
uitkomst

3 the final score: “What was the result of Saturday's match?”
uitslag

4 (often in plural) the list of people who have been successful in a competition, of subjects a person has passed or failed in an examination etc: “He had very good exam results”
uitslag

1 (often withfrom) to be caused (by something): “We will pay for any damage which results (from our experiments).”
voortvloeien

2 (within) to cause or have as a result: “The match resulted in a draw.”
uitlopen
© K Dictionaries Ltd.

to result	veroorzaken (ww.) ; tot gevolg hebben (ww.) ; resulteren (ww.) ; leiden tot (ww.)
the result	het gevolg ; het voortvloeisel ; het voortvloeien uit ; het uitvloeisel ; de uitslag ; de uitkomst (v) ; de slotsom ; het resultaat ; de rekensom ; rekenopgave (znw.) ; de gevolgtrekking (v) ; eindsom (znw.) ; het effect ; de consequentie (v) ; de climax (m) ; de afloop (m)
result	afstammen ; voortspruiten ; voortkomen ; volgen ; uitwerking ; uitkomen ; ontspruiten ; meetresultaat ; het gevolg zijn van ; bevinding

Bronnen: Wikipedia; Wakefield genealogy pages; interglot; Vlietstra




EN: after effects
EN: arise
EN: conclusion
EN: consequence
EN: consequences
EN: corollary
EN: course
EN: develop
EN: development
EN: effect