1 the physical world, eg trees, plants, animals, mountains, rivers etc, or the power which made them: “the beauty of nature”
natuur

2 the qualities born in a person; personality: “She has a generous nature.”
karakter

3 quality; what something is or consists of: “What is the nature of your work?”
aard

4 a kind, type etc: “bankers and other people of that nature.”
aard

-natured

having a certain type of personality: “good-natured”
van aard

in the nature of

having the qualities of: “His words were in the nature of a threat.”
eigenlijk
© K Dictionaries Ltd.

the nature	de aard (m) ; de geaardheid (v) ; gemoedsaard (znw.) ; de gemoedsgesteldheid (v) ; de inborst ; het karakter ; de natuur (v) ; het temperament ; de vurigheid (v)
nature	aard en soort ; natuur ; wezen

Bronnen: Wakefield genealogy pages; interglot; Download IATE, European Union, 2017.




EN: character
EN: disposition
EN: humour
EN: make-up
EN: moral fibre
EN: outlook
EN: personality
EN: quality
EN: rush
EN: spirit

EN: against nature NL: ook: wonderbaarlijk
EN: he is timid by nature NL: hij is bedeesd van nature
EN: draw from nature NL: tekenen naar de natuur
EN: in the nature of things NL: uit de aard der zaak
EN: in a state of nature NL: naakt NL: zondig
EN: true to nature NL: natuurgetrouw
EN: debt of nature NL: de dood
EN: in nature's garb NL: in adamskostuum