the third month of the year, the month following February.
maart
1 to (cause to) walk at a constant rhythm, and often in step with others: “Soldiers were marching along the street.”
marcheren

2 to go on steadily: “Time marches on.”
voortschrijden

1 (the) act of marching: “a long march”
mars, voortgang

2 a piece of music for marching to: “The band played a march.”
mars
© K Dictionaries Ltd.

to march	manoeuvreren (ww.) ; marcheren (ww.) ; stappen (ww.)
the march	de lentemaand ; de maart (m) ; de mark (m) ; de mars ; de opmars ; de trektocht (m) ; de voortgang (m)
march	lopen ; tippelen

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages; MWB




EN: borderland
EN: convoy
EN: demo
EN: demonstration
EN: march past
EN: motorcade
EN: pageant
EN: parade

EN: steal a march (up)on a man NL: iemand een vlieg afvangen
EN: march (up)on NL: grenzen aan NL: (laten) marcheren
EN: march off NL: (laten) afmarcheren NL: wegvoeren
EN: march on NL: voortmarcheren
EN: march past (ww) NL: defileren
EN: march up NL: (laten) aanrukken
EN: they march with the times NL: ze gaan met hun tijd mee