to fit | zitten (ww.) ; aanbrengen (ww.) ; aankunnen (ww.) ; aanleggen (ww.) ; aanpassen (ww.) ; aanpassen aan (ww.) ; aanproberen (ww.) ; aansluiten (ww.) ; bijpassen (ww.) ; installeren (ww.) ; kloppen met (ww.) ; monteren (ww.) ; omleggen (ww.) ; monteren en aansluiten (ww.) ; stroken met (ww.) ; stroken (ww.) ; sluiten (ww.) ; proberen (ww.) ; plaatsen (ww.) ; passen (ww.) ; overeenstemmen met (ww.) ; overeenkomen met (ww.) ; overeenkomen (ww.) |
the fit | de aanval ; de bui ; de vlaag ; de driftbui ; de kramp ; de opwelling ; de pasvorm (m) ; de samentrekking (v) ; de stuip ; de stuiptrekking (v) ; de, het toeval ; de woedeaanval (m) |
fit | juist ; valide ; passend ; in staat te werken ; adequaat ; arbeidsgeschikt ; bekwaam ; blakend ; capabel ; competent ; fit ; gepast ; geschikt ; getraind ; gezond ; convulsie |
FIT (Afkorting) | aantal fouten per tijdseenheid |
fit | in overeenstemming brengen ; goed zitten ; goed staan ; geschikt zijn ; deugen ; crisis ; bewerken ; beroerte ; afstemmen ; adapteren ; aanmaning ; aanval ; in overeenstemming zijn ; instelling ; mate van aanpassing ; monteren in de zin van in elkaar zetten ; pas ; pas maken ; passen in de zin van ineen passen ; passing ; plaatsen in de zin van monteren ; rijmen ; valling |