1 (often withthe) the mass of salt water covering most of the Earth's surface: “I enjoy swimming in the sea”
zee

2 a particular area of sea: “the Baltic Sea”
zee

3 a particular state of the sea: “mountainous seas.”
zee

'seaward(s) (Bijwoord)

towards the sea; away from the land: “The yacht left the harbour and sailed seawards.”
zeewaarts

'seaboard (Zelfstandig naamwoord)

the seacoast: “the eastern seaboard of the United States.”
zeekust

sea breeze

a breeze blowing from the sea towards the land.
zeebries

'seafaring (Bijvoeglijk naamwoord)

of work or travel on ships: “a seafaring man.”
zeevarend

'seafood (Zelfstandig naamwoord)

fish, especially shellfish.
zeevis, schaal- en schelpdieren
: “seafood restaurants.”
vis-

'seafront (Zelfstandig naamwoord)

a promenade or part of a town with its buildings facing the sea.
zeekant

'sea-going (Bijvoeglijk naamwoord)

designed and equipped for travelling on the sea: “a sea-going yacht.”
zeevarend

'seagull (Zelfstandig naamwoord)

a gull.
zeemeeuw

sea level

the level of the surface of the sea used as a base from which the height of land can be measured: “three hundred metres above sea level.”
zeespiegel

'sea-lion (Zelfstandig naamwoord)

a type of large seal.
zeeleeuw

'seaman (Zelfstandig naamwoord)

a sailor, especially a member of a ship's crew who is not an officer.
matroos

'seaport (Zelfstandig naamwoord)

a port on the coast.
zeehaven

'seashell (Zelfstandig naamwoord)

the (empty) shell of a sea creature.
zeeschelp

'seashore (Zelfstandig naamwoord)

the land close to the sea.
zeekust

'seasick (Bijvoeglijk naamwoord)

ill because of the motion of a ship at sea: “Were you seasick on the voyage?”
zeeziek

'seasickness (Zelfstandig naamwoord)

zeeziekte

'seaside (Zelfstandig naamwoord)

(usually withthe) a place beside the sea: “We like to go to the seaside in the summer.”
zeekust

'seaweed (Zelfstandig naamwoord)

plants growing in the sea: “The beach was covered with seaweed.”
zeewier

'seaworthy (Bijvoeglijk naamwoord)

(negativeunseaworthy) (of a ship) suitably built and in good enough condition to sail at sea.
zeewaardig

'seaworthiness (Zelfstandig naamwoord)

zeewaardigheid

at sea

1 on a ship and away from land: “He has been at sea for four months.”
op zee

2 puzzled or bewildered: “Can I help you? You seem all at sea.”
in de war

go to sea

to become a sailor: “He wants to go to sea.”
naar zee gaan

put to sea

to leave the land or a port: “They planned to put to sea the next day.”
uitvaren
© K Dictionaries Ltd.

the sea	de deining (v) ; de oceaan (m) ; de schommeling (v) ; het sop ; de wereldzee ; de wiegeling (v) ; de zee (v) ; de zeegang (m)
SEA (Afkorting)	EA (Afkorting) ; Europese Akte ; SEA (Afkorting) ; smb (Afkorting)
sea	maritiem ; zee ; zee- ; zeegang

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Wakefield genealogy pages




EN: deep
EN: deep-sea
EN: marine
EN: ocean
EN: the deep

EN: the sea NL: het zeeleven NL: de grote vaart
EN: be at sea NL: varen NL: de kluts kwijt zijn
EN: put to sea, take the sea NL: uitvaren
EN: the high seas NL: zee (buiten territoriale 3-mijl strook)
EN: within the four seas NL: in Groot-Brittannië