1 kindness towards a person, especially an enemy, who is in one's power: “He showed his enemies no mercy.”
genade

2 a piece of good luck or something for which one should be grateful: “It was a mercy that it didn't rain.”
geluk

'merciful (Bijvoeglijk naamwoord)

willing to forgive or to punish only lightly: “a merciful judge.”
genadig

'mercifully (Bijwoord)

genadig

'merciless (Bijvoeglijk naamwoord)

without mercy; cruel: “merciless criticism.”
genadeloos

'mercilessly (Bijwoord)

genadeloos

at the mercy of

wholly in the power of, liable to be harmed by: “A sailor is at the mercy of the sea.”
in de macht van

have mercy on

to give kindness to (an enemy etc who is in one's power): “Have mercy on me!”
zich ontfermen over
© K Dictionaries Ltd.

the mercy

de barmhartigheid (v) ; de clementie (v) ; de compassie (v) ; de genade ; de goedertierenheid (v) ; de gratie (v) ; de mildheid (v) ; pardon (znw.) ; de vergeving (v) ; de vergiffenis (v) ; de verschoning (v) ; de welwillendheid (v)

Bronnen: Wakefield genealogy pages; interglot




EN: compassion
EN: forgiveness
EN: kindness
EN: leniency
EN: moderation
EN: pity
EN: Zelfst. Naamw.

EN: at the mercy of, (scherts.) at the tender mercies of NL: overgeleverd aan de genade (of ongenade) van
EN: have mercy (up)on us! NL: wees ons genadig! NL: lieve hemel!
EN: mercy killing NL: (Am.) euthanasie