1 the opening in the head by which a human or animal eats and speaks or makes noises: “What has the baby got in its mouth?”
mond

2 the opening or entrance eg of a bottle, river etc: “the mouth of the harbour.”
mond
to move the lips as if forming (words), but without making any sound: “He mouthed the words to me so that no-one could overhear.”
geluidloos woorden vormen

'mouthful (Zelfstandig naamwoord)

as much as fills the mouth: “a mouthful of soup”
hap

'mouth-organ (Zelfstandig naamwoord)

a small musical instrument played by blowing or sucking air through its metal pipes.
mondharmonika

'mouthpiece (Zelfstandig naamwoord)

1 the piece of a musical instrument etc which is held in the mouth: “the mouthpiece of a horn.”
mondstuk

2 the part of a telephone etc into which one speaks.
hoorn

'mouthwash (Zelfstandig naamwoord)

an antiseptic liquid used for cleaning out the mouth.
mondspoeling
© K Dictionaries Ltd.

the mouth	de waffel (m) ; de tater (m) ; het smoelwerk ; de smoel (m) ; de muil (m) ; de monding (v) ; de mond (m) ; de bek (m)
mouth	stoma ; uitmonding ; bek ; riviermonding ; opening in de zin van ingang ; netopening ; netmond ; monding ; mond ; ingang in de zin van monding ; boorgatmond

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages; Download IATE, European Union, 2017.; Diving dictionary; Autowoordenboek




EN: beak
EN: chops
EN: jaws
EN: maw
EN: oral cavity
EN: orifice

EN: my mouth waters at it NL: 't doet me watertanden
EN: she is a useless mouth NL: ze werkt niet maar ze moet wel te eten hebben
EN: he was very down in the mouth NL: hij was zeer terneergeslagen
EN: laugh on the wrong side of one's mouth NL: jammeren, lamenteren
EN: make mouths at NL: gezichten trekken tegen
EN: by the mouth of NL: bij monde van
EN: by word of mouth NL: mondeling
EN: mouth away NL: maar raak schreeuwen