der Zug

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ʦuːk]
Verbuigingen:	Zug(e)s , Züge

1) Verkehrs- oder Transportmittel auf Schienen - trein

Sollen wir fliegen oder mit dem Zug fahren? - Zullen we gaan vliegen of gaan we met de trein? Sie nahm den Zug um 8 Uhr. - Zij nam de trein van 8 uur. Der Zug hatte 10 Minuten Verspätung. - De trein had 10 minuten vertraging.

Der Zug ist abgefahren! (=dafür ist es jetzt zu spät) - Daar is het nu te laat voor!

2) Reihe von Menschen hintereinander, die sich in eine Richtung bewegen - rij

ein langer Zug von Trauergästen / Flüchtlingen - een lange rij rouwenden / vluchtelingen Karnevalszug - carnavalsoptocht

3) ziehende Kraft - trekkracht

Zug auf etw. ausüben - ergens aan trekken Zugbrücke - ophaalbrug Zugtier - trekdier

4) Bewegung einer Figur in einem Spiel - zet

Das war ein geschickter Zug. - Dat was een goede zet. Du bist am Zug. - Jij bent aan zet.

zum Zug kommen (=handeln können) - aan bod komen

5) unangenehme (meist kalte) Luftbewegung - trek

Sie verträgt keinen Zug. - zij kan niet tegen tocht Ein Luftzug hat die Tür zugeschlagen. - De deur is door de tocht dichtgeslagen.

6) das Saugen an der Zigarette o. Ä. - trek

einen Lungenzug machen - over de longen roken

7) mehrere große Schlucke ohne Pause, ohne die Flasche o. Ä. abzusetzen - teug

Er leerte das Glas in einem Zug. - Hij dronk in één teug het glas leeg.

etwas in vollen Zügen genießen (=) - met volle teugen genieten

8) charakteristische Linien - handschrift

klare Schriftzüge - duidelijk handschrift

in groben Zügen (=ungefähr) - in grote lijnen etw. in groben Zügen darstellen - iets in grote lijnen afbeelden

9) typische Merkmale - trek

fein geschnittene Züge haben - fijn besneden (gezichts)trekken hebben Sie hat einen herben Zug um den Mund. - Zij had scherpe trekken om haar mond.

10) Eigenschaft, Merkmal - karaktertrek

Ihre Ehrlichkeit ist ein schöner Zug an ihr. - Haar eerlijkheid is een mooie karaktertrek van haar. Das Buch trägt autobiografische Züge. - Het boek heeft autobiografische karaktertrekjes.

© K Dictionaries Ltd.

der Zug	luchtzuiging (znw.) ; de zuigkracht ; de zuiging (v) ; de zet (m) ; de trek (m) ; de trein (m) ; de tocht (m) ; de teug ; de stoet ; de spoortrein (m) ; de slok (m) ; de sleep (m) ; de schaakzet (m) ; pennekras (znw.) ; de kras ; de haal (m) ; de dronk (m)
Zug	cyclus ; voorttrekken ; trek ; trein ; tractie ; stuk ; strek ; spanning ; karakteristiek ; haal ; draad

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org




DE: Aufmarsch
DE: Aufzug
DE: Bahn
DE: Brise
DE: Bummelzug
DE: Charakterzug
DE: D-Zug
DE: Defilee
DE: Einschnitt
DE: Eisenbahn

DE: ein Zug Ochsen NL: een span ossen
DE: ein Zug Vögel NL: een zwerm vogels
DE: zum Zuge kommen NL: aan bod komen
DE: in einem Zuge NL: in een teug, in een keer
DE: der Zug der Zeit NL: de geest van de tijd
DE: im besten Zuge sein NL: goed op dreef zijn
DE: im Zuge der Erwartungen NL: in de lijn van de verwachtingen
DE: in den letzten Zügen liegen NL: op sterven liggen