1. MWB
  2. Vertalen
  3. lächeln (DE>NL)
Vertaal
Naar andere talen: • lächeln > EN • lächeln > ES • lächeln > FR
Vertalingen lächeln DE>NL

I lächeln

werkw.
Uitspraak:  [ˈlɛçəln]

die Mundwinkel nach oben ziehen und dadurch Gefühle wie Freude, Freundlichkeit usw. ausdrücken - glimlachen
Sie musste über den Eifer ihres kleinen Sohnes lächeln. - Zij moest vanwege de ijver van haar kleine zoon glimlachen.
Als er sie sah, lächelte er verlegen. - Toen hij haar zag glimlachte hij verlegen.


II das Lächeln

zelfst.naamw.
Verbuigingen:  Lächelns

deel van de uitdrukking: glimlach
Sie begrüßte mich mit einem freundlichen Lächeln. - Zij begroette mij met een vriendelijk glimlach.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
lächeln (ww.) fijntjes lachen (ww.) ; glimlachen (ww.) ; grijnzen (ww.) ; lachen (ww.) ; schateren (ww.)
das Lächelnde glimlach (m) ; het glimlachje ; de lach (m) ; het lachje
Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen; Omegawiki.org


Voorbeeldzinnen met `lächeln`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: auflachen
DE: in Gelächter ausbrechen
DE: in Lachen ausbrechen
DE: kichern
DE: lachen
DE: loslachen
DE: quietschen
DE: schmunzeln