die Karte

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈkartə]
Verbuigingen:	Karte , Karten

1) rechteckiges Stück aus dünnem Karton zum Beschriften - (brief)kaart

Karteikarte - systeemkaart Tischkarten zeigten, wer wo sitzen sollte. - Naamkaartjes lieten zien wie waar moet gaan zitten.

die Gelbe / Rote Karte (=Karte, mit der der Schiedsrichter beim Fußball einen Spieler verwarnt / vom Platz verweist) - gele, rode kaart

2) Karte mit oder ohne Bild, die man jemandem mit der Post schickt - ansichtkaart

jemandem eine Karte aus dem Urlaub schicken - iemand een ansichtkaart vanaf zijn vakantieadres sturen Ansichtskarte - ansichtkaart Postkarte - briefkaart

3) bedruckte Karte mit guten Wünschen, die man jemandem gibt oder schickt - kaart

eine Glückwunschkarte zum bestandenen Examen - een kaart met gelukwensen voor het behaalde examen

4) Karte, die einen berechtigt, eine Ausstellung, Vorstellung o. Ä. zu besuchen - toegangskaart

Ich habe zwei Karten für das Konzert bestellt. - Ik heb twee kaarten voor het concert besteld. eine Dauerkarte fürs Schwimmbad haben - een abonnement voor het zwembad hebben

5) Karte, die einen berechtigt, ein öffentliches Verkehrsmittel zu benutzen - kaart

eine Karte lösen / entwerten - een kaart kopen / afstempelen Monatskarte - maandkaart

6) Plan, der Länder darstellt und den Verlauf von Straßen, die Lage von Orten usw. - kaart

Straßenkarte - stratenkaart Europakarte - kaart van Europa

7) Karte aus einem Spiel mit vier Reihen mit unterschiedlichen Symbolen - speelkaart

Karten spielen - kaarten die Karten mischen - de kaarten schudden gute Karten auf der Hand haben - een hand met goede kaarten hebben

jemandem die Karten legen (=jemandem mit Karten die Zukunft vorhersagen) - iemand de toekomst voorspellen

alles auf eine Karte setzen (=alles riskieren) - alles op één kaart zetten

die / seine Karten auf den Tisch legen (=seine Pläne und Absichten verraten) - zijn kaarten op tafel leggen

mit offenen Karten spielen (=nichts verheimlichen) - open kaart spelen

sich nicht in die Karten schauen / sehen lassen (=seine Pläne für sich behalten) - zich niet in de kaarten laten kijken

8) Liste mit Speisen und / oder Getränken, die man im Lokal bestellen kann - menukaart
9) rechteckiges bedrucktes Stück Plastik, das als Ausweis dient o. Ä. - pasje
10) Karte, die man als Kunde einer Bank bekommt, um damit Geld am Automaten abzuheben, anstelle von Bargeld zu zahlen usw. ^financieel - bankpas

mit Karte zahlen - pinnen Bankkarte - bankpas Kreditkarte - creditkaart

11) deel van de uitdrukking: visitekaartje
12) flaches austauschbares Bauteil für Computer mit bestimmter Aufgabe - kaart
© K Dictionaries Ltd.

die Karte	het entreebiljet ; de kaart ; het kaartje ; de landkaart ; de menu (m) ; de menukaart ; het plaatsbewijs ; de speelkaart (v) ; de spijskaart ; het ticket ; het toegangsbewijs
Karte	(wand)kaart ; kaart ; plattegrond ; ponskaart ; wandkaart

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org




DE: Ansichtskarte
DE: Busfahrkarte
DE: Einlaßkarte
DE: Eintrittskarte
DE: Fahrkarte
DE: Fahrschein
DE: Flugschein
DE: Flugticket
DE: Grundriß
DE: Landkarte

DE: Karten spielen NL: kaarten