I kalt

bijv.naamw.

Uitspraak:

[kalt]

1) von niedriger Temperatur - koud

der kälteste Winter seit Jahren - de koudste winter sinds jaren Getränke kalt stellen - drankjes koud zetten

jemandem ist kalt (=jemand friert) - koud

jemanden kalt erwischen (=jemanden mit einem Angriff, einer Prüfung usw. unvorbereitet überraschen) - verrassen

2) ohne positive Emotionen oder Freundlichkeit - gevoelloos

So sehr sie auch bettelte, er blieb kalt. - Hoeveel zij ook bedelde hij bleef gevoelloos.

3) ohne Heizkosten - koud

II kalt

bijwoord
1) deel van de uitdrukking: koud

kalt duschen - koud douchen

kalt essen (=kalte Speisen, bes. Brot, essen) - koud eten

2) deel van de uitdrukking: koud

kalt lächelnd - onvriendelijk lachen

© K Dictionaries Ltd.

kalt	guur ; steenkoud ; onpartijdig ; objectief ; koud en vochtig ; koud ; koel ; kil ; ijzig ; ijskoud ; fris ; doodkalm ; doodgemoedereerd ; bitterkoud ; afstandelijk ; frisse ; koude ; koud ; koele

Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.




DE: cool
DE: dienstlich
DE: distanziert
DE: eisig
DE: eiskalt
DE: feucht
DE: feuchtkalt
DE: frisch
DE: frostig
DE: grauenerregend

DE: kalten Blutes NL: koelbloedig
DE: kalt stellen NL: op een koele plaats wegzetten
DE: mit kaltem Blute NL: in koelen bloede