I ihr

pronoun

Uitspraak:

[iːɐ]

verwendet, um mehrere Personen, die man duzt, gleichzeitig zu bezeichnen - haar

Kommt ihr beiden auch mit auf die Party? - Komen jullie alle twee naar het feest? Wo wart ihr? Ich habe euch überall gesucht. - Waar waren jullie? Ik heb jullie overal gezocht.

II ihr

deel van de uitdrukking:

III ihr

pronoun

Uitspraak:

[iːɐ]

1) zu einer weiblichen Person oder zu einem femininen Substantiv gehörig - hun , haar , jullie

Ihr Ehemann ist auf Geschäftsreise. - Haar echtgenoot is op zakenreis. Sie bringt ihre Tochter und ihre zwei Söhne in die Schule. - Zij brengt haar dochter en haar twee zonen naar school. Die Bank hat ihre Öffnungszeiten verlängert. - De bank heeft zijn openingstijden verlengd.

2) bezeichnet eine Person / Sache, die zu einer weiblichen Person oder zu einem femininen Substantiv gehört - hun , haar

Katrin vermisst Schlüssel. Sind die Schlüssel auf dem Tisch vielleicht ihre? - Katrin is haar sleutels kwijt. Zijn de sleutels op de tafel misschien van haar? Die Partei betrachtet dieses Problem nicht als das ihre. - De partij behandeld dit probleem niet alsof het van hun is.

IV ihr

1) zu mehreren Personen oder Substantiven gehörig - hun

Die Eltern gehen mit ihrem Kind zum Arzt. - De ouders gaan met hun kind naar de dokter. Die Bäume haben schon ihre Blätter verloren. - De bomen zijn hun bladeren al kwijt.

2) bezeichnet eine Person / Sache, die mehreren Personen gehört - hun

Tim und Max haben ein neues Auto. Ist das Auto hier ihres? - Tim en Max hebben een nieuwe auto. Is dit hun auto?

© K Dictionaries Ltd.

ihr (m)	n (haar)
die ihr	de haar (v) ; zijn (m)
der Ihr	je ; jouw
Ihr	uw ; d'r (bijwoord) ; de hare ; ge ; gij ; het hare ; hun ; jullie ; u ; Uwe

Bronnen: de ~ (v); n; Wikipedia; interglot; Wiktionary; Omegawiki.org




DE: Euer
DE: sie

DE: ihr könnt gehen NL: jullie kunnen gaan
DE: gib ihr das Buch NL: geef haar het boek
DE: ihr Buch NL: haar boek NL: hun boek