1. MWB
  2. Vertalen
  3. hoffen (DE>NL)
Vertaal
Naar andere talen: • hoffen > EN • hoffen > ES • hoffen > FR
Vertalingen hoffen DE>NL

I hoffen

werkw.
Uitspraak:  [ˈhɔfən]

zuversichtlich erwarten, dass etw. wie gewünscht eintritt oder so ist, wie man glaubt - hopen
Ich hoffe, du hast recht. - Ik hoop dat je gelijk hebt.
Jetzt können wir nur noch hoffen. - Nu kunnen we alleen nog maar hopen.
„Ob er wohl kommt?‟ – „Ich hoffe nicht / schon.‟ - "Of hij wel komt?" - "Ik hoop het niet / wel."
„Ich beeile mich ja!‟ – „Das will ich doch (stark) hoffen!‟ - "Ik schiet al op!" - "Dat mag ik (toch wel) hopen!"
uitdrukking auf etw. hoffen


II die Hoffnung

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [ˈhɔfnʊŋ]
Verbuigingen:  Hoffnung , Hoffnungen

deel van de uitdrukking: hoop
Du darfst die Hoffnung nicht aufgeben! - Je mag de hoop niet opgeven.
Es besteht kaum noch Hoffnung auf Heilung. - Er bestaat nog amper hoop op genezing.
Sie hat all unsere Hoffnungen enttäuscht. - Wij zijn door haar teleurgesteld in wat wij hoopten.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
hoffen (ww.) begeren (ww.) ; hopen (ww.) ; hunkeren (ww.) ; op hopen zetten (ww.) ; spinzen (ww.) ; sterk verlangen (ww.) ; tegemoetzien (ww.) ; uitkijken naar (ww.) ; van hoop vervuld zijn (ww.) ; verlangen (ww.) ; verwachten (ww.) ; vooruitzien (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `hoffen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: begehren
DE: die Hoffnung haben
DE: entgegensehen
DE: erhoffen
DE: erwarten
DE: herbeisehnen
DE: schmachten
DE: sich Hoffnung machen
DE: sich sehnen
DE: verlangen