I geschehen

werkw.

Uitspraak:

[gəˈʃeːən]

1) sich ereignen, passieren - gebeuren

Ein Wunder ist geschehen! - Er is een wonder gebeurd! Wie konnte so ein Unfall geschehen? - Hoe kon zo'n ongeval gebeuren?

2) deel van de uitdrukking:

etw. geschieht jdm (=ein unangenehmes Ereignis betrifft jdn) - overkomen Hoffentlich geschieht ihr nichts! - Hopelijk overkomt haar niets!

etw. geschieht jemandem recht (=jemand hat etw. Unangenehmes verdient) - verdiend

3) getan werden - gebeuren

Was geschieht mit den Tieren, während wir verreisen? - Wat gebeurt er met de dieren tijdens onze reis? Es muss etwas geschehen! - Er moet wat gebeuren!

Gern geschehen! (=höfliche Antwort auf einen Dank) - graag gedaan

4) deel van de uitdrukking:

es ist um jemanden geschehen (=jemand hat keine Chance mehr, aus einer Situation zu entkommen) - het is gebeurd

II das Geschehen

zelfst.naamw.

Verbuigingen:

Geschehens

deel van de uitdrukking: gebeurtenis

Die Zuschauer verfolgten das dramatische Geschehen auf der Rennbahn. - De toeschouwers keken naar de dramatische gebeurtenis op de racebaan.

© K Dictionaries Ltd.

Geschehen (ww.)	gebeuren (ww.) ; geschieden (ww.) ; passeren (ww.) ; plaats hebben (ww.) ; plaats vinden (ww.) ; plaatsvinden (ww.) ; voordoen (ww.) ; voorvallen (ww.)
das Geschehen	het feit ; de gebeurtenis (v) ; de geschiedenis (v) ; de historie (v) ; het incident ; het voorval
Geschehen	overkomen ; overvallen

Bron: interglot




DE: Begebenheit
DE: eintreten
DE: Ereignis
DE: erfolgen
DE: Geschichte
DE: Passieren
DE: passiert
DE: sich abspielen
DE: sich begeben
DE: sich ereignen

DE: etwas geschehen lassen NL: iets toelaten, niet verhinderen
DE: es ist gern geschehen NL: ik heb het met plezier gedaan NL: geen dank
DE: es geschah ihm recht NL: hij kreeg zijn verdiende loon
DE: es ist um ihn geschehen NL: het is gedaan met hem