Vertalingen beißen DE>NL
beißen
werkw.
1) mit den Zähnen verletzen -
bijten Der Hund hat mich (ins Bein) gebissen. - De hond heeft me (in mijn been) gebeten. Keine Angst, der beißt nicht! - Niet bang zijn, hij bijt niet! |
2) etw. Essbares mit den Zähnen zerkleinern -
bijten in einen Apfel beißen - in een appel bijten Darf ich mal (von deiner Wurst) beißen? - Mag ik een hapje (van je worst)? |
3) bei jemandem Blut saugen -
steken von einer Zecke gebissen werden - door een teek worden gestoken |
4) nicht harmonieren -
vloeken Das lila Hemd beißt sich mit seinen roten Haaren. - Het lila overhemd vloekt bij zijn rode haren. Die Farben beißen sich. - De kleuren vloeken. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
beißen (ww.) | dichtbijten (ww.) ; happen (ww.) ; inetsen (ww.) ; toebijten (ww.) ; toehappen (ww.) ; toesnauwen (ww.) |
das beißen | de bijten |
Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen
Voorbeeldzinnen met `beißen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: beißen inDE: hineinbeißenDE: knabbernDE: knuspernDE: schnappenDE: schnappen nachDE: zerbeißenDE: zubeißenUitdrukkingen en gezegdes
DE: ins Gras
beißen
NL: in het zand bijtenDE: nichts zu
beißen haben
NL: niets te eten hebben