Vertaal
Naar andere talen: • beißen > ENbeißen > ESbeißen > FR
Vertalingen beißen DE>NL

beißen

werkw.
Uitspraak:  [ˈbaisən]

1) mit den Zähnen verletzen - bijten
Der Hund hat mich (ins Bein) gebissen. - De hond heeft me (in mijn been) gebeten.
Keine Angst, der beißt nicht! - Niet bang zijn, hij bijt niet!

2) etw. Essbares mit den Zähnen zerkleinern - bijten
in einen Apfel beißen - in een appel bijten
Darf ich mal (von deiner Wurst) beißen? - Mag ik een hapje (van je worst)?

3) bei jemandem Blut saugen - steken
von einer Zecke gebissen werden - door een teek worden gestoken

4) nicht harmonieren - vloeken
Das lila Hemd beißt sich mit seinen roten Haaren. - Het lila overhemd vloekt bij zijn rode haren.
Die Farben beißen sich. - De kleuren vloeken.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
beißen (ww.) dichtbijten (ww.) ; happen (ww.) ; inetsen (ww.) ; toebijten (ww.) ; toehappen (ww.) ; toesnauwen (ww.)
das beißende bijten
Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen


Voorbeeldzinnen met `beißen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: beißen in
DE: hineinbeißen
DE: knabbern
DE: knuspern
DE: schnappen
DE: schnappen nach
DE: zerbeißen
DE: zubeißen

Uitdrukkingen en gezegdes
DE: ins Gras beißen NL: in het zand bijten
DE: nichts zu beißen haben NL: niets te eten hebben