Vertalingen ausstrahlen DE>NL
I ausstrahlen
werkw.
Uitspraak: | [ˈausʃtraːlən] |
1) senden radio, tv -
uitzenden ein Fernsehprogramm live ausstrahlen - een televisieprogramma live uitzenden |
2) verbreiten -
uitstralen Er strahlte Gelassenheit aus. - Hij straalde gelatenheid uit. |
II die Ausstrahlung
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [ˈausʃtraːlʊŋ] |
Verbuigingen: | Ausstrahlung , Ausstrahlungen |
1) deel van de uitdrukking: radio, tv uitzending die erste Ausstrahlung des Films im Fernsehen - de eerste uitzending van de film op televisie |
2) Wirkung einer Person auf andere -
charisma eine positive Ausstrahlung haben - een positief charisma hebben |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
ausstrahlen (ww.) | ontstaan uit (ww.) ; rondstralen (ww.) ; straling uitzenden (ww.) ; uitstralen (ww.) ; uitzenden (ww.) ; zenden (ww.) |
ausstrahlen | uitzenden |
Bronnen: Wikipedia; interglot; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `ausstrahlen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: sendenDE: strahlen