I auf

voorzetsel

Uitspraak:

[auf]

1) drückt Berührung / Kontakt von oben aus - op

auf dem Sofa sitzen - op de bank zitten

2) beschreibt eine Bewegung mit Berührung / Kontakt von oben - op

sich aufs Bett legen - op het bed gaan liggen

3) drückt aus, dass sich jemand / etw. an einem Ort befindet - op

Tom ist auf seinem Zimmer. - Tom is op zijn kamer. sich auf der Party amüsieren - zich op het feest amuseren Wie gefällt es dir auf dem Gymnasium? - Hoe bevalt het je op het gymnasium?

4) drückt die Bewegung zu einem Ort aus - naar

das Kind auf sein Zimmer schicken - het kind naar zijn kamer sturen aufs Land ziehen - naar het land trekken Sie geht noch auf die Schule. - Zij gaat nog naar school.

5) bei einer Tätigkeit - tijdens

jemanden auf einer Party kennenlernen - iemand tijdens een feest leren kennen Was habt ihr auf der Fahrt erlebt? - Wat heb je tijdens de rit meegemaakt?

6) beschreibt eine zeitliche Reihenfolge - volgorde

in der Nacht von Samstag auf Sonntag - in de nacht van zaterdag op zondag Auf Regen folgt Sonnenschein. - Na regen volgt zonneschijn.

7) drückt eine schnelle Wiederholung aus - herhaling

Es erfolgte Angriff auf Angriff. - Aanval na aanval vond plaats.

8) beschreibt die Art und Weise von etw. - op welke wijze

jemanden auf das Herzlichste empfangen - iemand hartelijk ontvangen sich auf Französisch unterhalten - met iemand in het Frans converseren

9) gibt einen Grund an - reden

auf Anraten eines Arztes - op aanraden van een dokter auf allgemeinen Wunsch - op algemeen verzoek

10) gibt ein Verhältnis an - verhouding

Auf 200 Studenten kommt ein Professor. - Op elke 200 studenten staat één professor. ein Teelöffel Salz auf einen Liter Wasser - een theelepel zout op één liter water

11) verwendet zum Anschluss von Wörtern in bestimmten Verbindungen - op

auf jemanden warten - op iemand wachten Hinweise auf den Täter - wijzen naar de dader

II auf

bijwoord

Uitspraak:

[auf]

1) geöffnet - open

Ist der Supermarkt noch auf? - Is de supermarkt nog geopend? Das Fenster war die ganze Nacht auf. - Het raam stond de gehele nacht open.

2) nicht im Bett - op

Ist sie schon auf? - Is zij al op?

3) verwendet, um jemanden zu etw. aufzufordern - aansporen

Auf geht's, an die Arbeit! - En vooruit, aan het werk! Auf in die nächste Kneipe! - Op naar de volgende kroeg!

4) deel van de uitdrukking:

auf und ab (=hin und her) - heen en weer Auf dem Bahnsteig auf und ab gehen. - Het perron op- en aflopen.

auf und nieder (=nach oben und unten) - op en neer Der Hammer schwang auf und nieder. - De hamer geen op en neer

auf und davon (=schnell weg) - snel weg Das Kind rannte auf und davon. - Het kind rende snel weg.

© K Dictionaries Ltd.

auf	bij ; eeuwig ; naar ; op ; open

Bron: Wikipedia




DE: auf der Lauer NL: op de loer
DE: auf frischer Tat NL: op heterdaad
DE: auf keinen Fall NL: in geen geval
DE: etwas auf deutsch sagen NL: iets in het Duits zeggen
DE: auf einen Zug NL: in één teug
DE: auf einen Baum klettern NL: in een boom klimmen
DE: das liegt auf der Hand NL: dat ligt voor de hand
DE: ein Zimmer auf ein Jahr mieten NL: een kamer voor een jaar huren
DE: einen auf den Abend einladen NL: iemand voor 'savonds uitnodigen
DE: drei Viertel auf sieben NL: kwart voor zeven
DE: es geht auf sieben Uhr NL: het loopt naar 7 uur
DE: hören auf NL: luisteren naar
DE: auf diesem Wege NL: langs deze weg
DE: von Jugend auf NL: van (zijn) jeugd af
DE: aufs Land gehen NL: naar buiten gaan, de stad uit
DE: das hat nichts auf sich NL: dat heeft niets te betekenen
DE: Birnen wachsen auf dem Baum NL: peren groeien aan de boom
DE: auf Wiedersehen NL: tot ziens
DE: auf Wiederhören NL: tot de volgende uitzending (radio)
DE: aufs beste NL: ten zeerste NL: zeer goed
DE: aufs höchste überrascht NL: ten zeerste, uiterst verrast