I verbrennen

werkw.

Uitspraak:

[fɛɐˈbrɛnən]

1) von Feuer zerstört oder getötet werden - verbranden

Der Brief verbrannte zu Asche. - De brief verbrande tot as. Sie sind im Unfallauto bei lebendigem Leibe verbrannt. - Zij zijn levend verbrand in de verongelukte auto.

2) durch zu starke Hitze ungenießbar werden - verbranden

Der Kuchen ist / schmeckt verbrannt. - De taart is / smaakt aangebrand.

3) durch Feuer zerstören - verbranden

Abfälle verbrennen - afval verbranden sich nach dem Tod verbrennen lassen - zich na het overlijden laten cremeren

4) sich an etw. Heißem verletzen - verbranden

Ich habe mir am Kaffee die Zunge verbrannt. - Ik heb mijn tong aan de koffie verbrand. Hast du dich am Herd verbrannt? - Heb jij je aan het fornuis verbrand?

II die Verbrennung

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[fɛɐˈbrɛnʊŋ]
Verbuigingen:	Verbrennung , Verbrennungen

1) deel van de uitdrukking: verbranding

Müllverbrennung - afvalverbranding

2) deel van de uitdrukking: ^medisch verbranding

Verbrennungen ersten / zweiten Grades erleiden - Tweede- / eerstegraads verbrandingen hebben

© K Dictionaries Ltd.

verbrennen (ww.)	cremeren (ww.) ; opbranden (ww.) ; uitbranden (ww.) ; verassen (ww.) ; verstoken (ww.)
das Verbrennen	het verbranden
Verbrennen	afbrand ; verassen ; verbranden ; verbranding ; verschroeien

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Trueterm




DE: abbrennen
DE: anbrennen
DE: ansengen
DE: aufbrennen
DE: brennen
DE: einäschern
DE: entbrennen
DE: herunterbrennen
DE: in Asche legen
DE: in Schutt und Asche legen

DE: sich den Mund, die Zunge verbrennen NL: (figuurlijk) zijn mond voorbijpraten
DE: verbrannte Erde NL: verschroeide aarde