zelfst.naamw.
Sie hatte ihre Hände tief in den Taschen vergraben. - Zij had haar handen diep in haar zakken gestopt. |
etw. aus eigener Tasche (be)zahlen (=mit eigenem Geld bezahlen) - iets uit eigen zak betalen
|
etw. (schon) in der Tasche haben (=etw. sicher bekommen werden) - dat zit (al) in de zak
Den Sieg haben wir doch schon in der Tasche! - De overwinning hebben wij al in onze zak!
|
jemandem auf der Tasche liegen (=auf jds Kosten leben) - op iemands zak teren
|
sich in die Tasche lügen (=sich etw. vormachen) - in zijn zak liegen
|
für etw. tief in die Taschen greifen müssen (=viel Geld bezahlen müssen) - voor iets diep in de zak moeten tasten
|
jemanden in die Tasche stecken (=jemandem deutlich überlegen sein) - iemand in zijn zak steken
|