Stuhl - Vertaling Duits-Nederlands

Naar andere talen: • Stuhl > EN • Stuhl > ES • Stuhl > FR

Vertalingen Stuhl DE>NL

der Stuhl

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ʃtuːl]
Verbuigingen:	Stuhl(e)s , Stühle

1) ein Möbelstück, auf dem man sitzen kann - stoel

Setz dich auf deinen Stuhl! - Ga op je stoel zitten! Ich bin vor Überraschung fast vom Stuhl gefallen. - Van verrassing ben ik bijna van mijn stoel gevallen.
der elektrische Stuhl (=Stuhl, auf dem jemand durch Stromstöße getötet wird) - de elektrische stoel
der Heilige Stuhl (=das Amt des Papstes) - de Heilige Stoel
zwischen zwei Stühlen sitzen (=in der unangenehmen Lage sein, sich weder für das eine noch das andere entscheiden zu können) - zich tussen twee vuren bevinden
an jds Stuhl sägen (=versuchen, jemanden aus einem Amt zu entfernen) - de poten onder iemands stoel vandaan zagen

2) Exkremente des Menschen ^medisch - stoelgang

Das Baby hat zu festen Stuhl. - De baby heeft vaste ontlasting.
eine Stuhlprobe abgeben müssen - ontlasting moeten inleveren voor onderzoek

Overige bronnen

der Stuhl	de crapaud (m) ; het gestoelte ; de stoel (m) ; de zetel (m) ; de zitplaats
Stuhl	faeces ; stoel ; uitwerpselen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.

Voorbeeldzinnen met `Stuhl`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: Armstuhl
DE: Ausscheidung
DE: Couchgarnitur
DE: Exkremente
DE: Fäkalien
DE: Fäzes
DE: Kot
DE: Lehnsessel
DE: Lehnstuhl
DE: Scheiße