I reich

bijv.naamw.

Uitspraak:

[raiç]

1) mit viel Geld und Besitz - rijk

Davon wird man nicht reich. - Daarvan wordt je niet rijk.

2) in großen Mengen - rijk
3) vielfältig - rijk
4) deel van de uitdrukking:

reich an etw. (=etw. in hohem Maße, großen Mengen habend) - rijk zijn aan reich an Bodenschätzen, Vitaminen - rijk zijn aan bodemschatten, vitamines

II reich

bijwoord
deel van de uitdrukking: weelderig

ein reich bebildertes Buch - een weelderig van plaatjes voorzien boek reich verzierter Schmuck - een weelderig versierd stuk

© K Dictionaries Ltd.

das Reich	het koninkrijk ; het land ; de natie (v) ; rijk (znw.) ; de staat (m)
Reich	goed bij kas ; overvloedig ; rijkelijk ; royaal ; ruimschoots ; scheutig ; rijk

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: aufwendig
DE: begütert
DE: bemittelt
DE: betucht
DE: Boden
DE: Domäne
DE: Erzherzogtum
DE: exorbitant
DE: exzessiv
DE: Gebiet

DE: eine reiche Ernte NL: een rijke, overvloedige oogst
DE: eine reiche Sammlung NL: een uitgebreide collectie
DE: in reichem Maße NL: in ruime mate