Vertalingen plagen DE>NL
plagen
werkw.
1) für jemanden unangenehm und belastend sein -
plagen , lastig vallen Hunger und Durst plagten ihn. - Hij werd gekweld door honger en dorst. von Zweifeln geplagt werden - door twijfel worden geplaagd |
2) deel van de uitdrukking: sich (mit jemandem / etw.) plagen (=mit jemandem / etw. viel Mühe, Ärger haben) - zwoegen, worstelen
sich beim Lernen sehr plagen müssen - bij het leren veel moeten zwoegen
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
plagen (ww.) | koeioneren (ww.) ; kwellen (ww.) ; lastigvallen (ww.) ; narren (ww.) ; pesten (ww.) ; sarren (ww.) ; tarten (ww.) ; teisteren (ww.) ; tergen (ww.) ; treiteren (ww.) |
die Plagen | de kwellingen ; het plagen ; de rampen ; de verschrikkingen |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `plagen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: anödenDE: auf die Nerven gehenDE: bedrängenDE: brutal vorgehenDE: folternDE: heimsuchenDE: hänselnDE: in den Weg stellenDE: in die Quere kommenDE: irritierenUitdrukkingen en gezegdes
DE: sich
plagen
NL: zich uitsloven, zich aftobben