der Nagel

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈnaːgəl]
Verbuigingen:	Nagels , Nägel

1) kleiner spitzer Metallstift - spijker

einen Nagel in die Wand hauen - een spijker in de muur slaan

den Nagel auf den Kopf treffen (=genau erfassen, was wichtig ist) - de spijker op de kop slaan

Nägel mit Köpfen machen (=nicht nur über etw. reden, sondern etw. tun, ausführen) - spijkers met koppen slaan

seinen Beruf an den Nagel hängen (=den Beruf aufgeben) - zijn fiets aan de wilgen hangen

2) durchsichtige harte Platte am Ende von Fingern und Zehen ^anatomie - nagel

jemandem / sich die Nägel schneiden - iemand zijn nagels knippen / zijn nagels knippen Nagelschere - nagelknipper

© K Dictionaries Ltd.

der Nagel	klem (znw.) ; de klinknagel (m) ; de nagel (m) ; de pen ; de pin ; de spijker (m)
Nagel	perforator ; perforatorium ; spijker

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: Bolz
DE: Feder
DE: Fingernagel
DE: Flaum
DE: Fußnagel
DE: Griffel
DE: Keil
DE: Nadel
DE: Pflock
DE: Stift

DE: auf den Nägeln brennen NL: uiterst kritiek zijn NL: zeer dringend zijn
DE: sich etwas unter den Nagel reißen NL: iets inpikken, wegpikken