Vertalingen Knochen DE>NL
der Knochen
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [ˈknɔxən] |
Verbuigingen: | Knochens , Knochen |
1) Teil des Skeletts anatomie -
bot , been dem Hund einen Knochen geben - aan de hond een bot geven |
nass bis auf die Knochen (=völlig durchnässt) - tot op het bot doorweekt
|
sich bis auf die Knochen blamieren (=sich sehr blamieren) - diep schamen
|
2) Glieder -
kootje Mir tun alle Knochen weh. - Bij mij doen alle botten pijn. |
etw. sitzt jemandem noch in den Knochen (=etw. Unangenehmes wirkt noch nach) - in de koude kleren zitten
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
Knochen (mv.) | beenderen (mv.) |
der Knochen | het been ; bot (znw.) ; de botten ; het gebeente ; de kluif ; de knokkel (m) ; knook (znw.) ; de ledemaat ; het skelet |
Knochen | gietlopers en opkomers |
Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `Knochen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: GebeineDE: GerippeDE: KnochenbauDE: KnöchelDE: SchienbeinDE: SchädelDE: SkelettDE: Wirbel