der Handel

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈhandəl]
Verbuigingen:	Handels

1) das Kaufen und Verkaufen von Waren - handel , transactie

Handel treiben - handelen der illegale Handel mit Rauschgift - de illegale handel in verdovende middelen Handelspartner - zakenpartner

2) Wirtschaftsbereich, der sich mit dem Einkauf und Verkauf von Waren befasst - handel , transactie

Handel und Gewerbe - handel en industrie Der Handel bestimmt die Preise. - De markt bepaalt de prijs.

3) der Zustand, wenn etw. als Ware in Geschäften verkauft wird - handel , transactie

Dieses Medikament ist nicht mehr im Handel. - Dit medicijn is niet meer in de handel.

4) geschäftliches Abkommen - handel

einen Handel mit jemandem abschließen - een deal met iemand overeenkomen O.k., der Handel gilt! - Ok, verkocht!

© K Dictionaries Ltd.

der Handel	het ambacht ; de commercie (v) ; de deal (m) ; de goederenhandel (m) ; de handel (m) ; het handelsverkeer ; de markt ; metier (znw.) ; de negotie (v) ; de stiel (m) ; de transactie (v) ; het vak
Handel	front office ; handel ; transitohandel

Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen; Download IATE, European Union, 2017.




DE: Auslandshandel
DE: Beruf
DE: Binnenhandel
DE: Branche
DE: Devisenhandel
DE: Durchfuhrhandel
DE: Einzelhandel
DE: Erwerb
DE: Gewerbe
DE: gewinnbringendes Geschäft

DE: im Handel sein NL: in zaken zitten
DE: Handel und Gewerbe NL: handel en industrie
DE: Handel und Wandel NL: handel en verkeer
DE: Händel anfangen NL: ruzie maken