Haushalt - Vertaling Duits-Nederlands

Vertalingen Haushalt DE>NL

der Haushalt

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈha ushalt]
Verbuigingen:	Haushalt(e)s , Haushalte

1) Ausgaben und Einnahmen eines Staates, einer Gemeinde usw. ^poliek - huishouden

über den Haushalt beraten - overleggen over het huishouden
Haushaltsdefizit - begrotingstekort

2) alle Arbeiten, die in einem Haus / einer Wohnung erledigt werden müssen - huishouden

den Haushalt erledigen - het huishouden doen
Auch die Kinder müssen im Haushalt helfen. - Ook de kinderen moeten in de huishouding helpen.

3) Personen, die in einem Haus / einer Wohnung leben - huishouden

private Haushalte - eigen huishouden

4) Haus / Wohnung und die darin vorhandenen Gegenstände - huishouding

einen Haushalt auflösen - de huishouding afdanken
Haushaltsgründung - stichten van een huishouden

Overige bronnen

der Haushalt	de begroting (v) ; het budget ; het huishouden
Haushalt	begroting ; F.3_BUDG ; gezin ; gezinseenheid ; huishoud- ; Huishouden ; huishouding

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.

Voorbeeldzinnen met `Haushalt`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: Abschätzung
DE: Anschlag
DE: Berechnung
DE: Budget
DE: Etat
DE: Familie
DE: Haushaltsplan
DE: Haushaltung
DE: Kostenanschlag
DE: Kostenvoranschlag