I das Gift

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[gɪft]
Verbuigingen:	Gift(e)s , Gifte

gefährlicher, schädlicher Stoff ^biologie - (ver)gif

Die Blätter dieser Pflanze enthalten Gift. - De bladen van deze plant zijn giftig.

Gift für jemanden / etw. sein (=schädlich für jemanden / etw. sein) - schadelijk voor iemand/iets zijn Höhere Steuern sind Gift für die Konjunktur. - Hoge belastingen zijn als gif voor de conjunctuur.

Darauf kannst du Gift nehmen! (=darauf kannst du dich verlassen) - daar kun je vergif op innemen

II giftig

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈgɪftɪç]

1) deel van de uitdrukking: giftig
2) aggressiv, voll Wut - giftig
3) grell - giftig

III giftig

bijwoord
deel van de uitdrukking: giftig

jemanden giftig ansehen - iemand giftig aankijken

© K Dictionaries Ltd.

das Gift	het vergift ; het vergif ; het venijn ; de toxine ; de schenking (v) ; de gift ; het gif ; de donatie (v)
Gift	vergif ; vergiftigen ; attractantium ; toxine ; smack ; lokstof ; H (Afkorting) ; giftige stof ; gifstof ; gif(t) ; gif

Bronnen: interglot; Wikipedia; Omegawiki.org; Download IATE, European Union, 2017.




DE: Donation
DE: Gabe
DE: Geldgeschenk
DE: Geldspende
DE: Geschenk
DE: Giftstoff
DE: Schenkung
DE: Stiftung
DE: Toxikum
DE: Toxin

DE: darauf kannst du Gift nehmen NL: daar kun je donder op zeggen
DE: einen Gift haben auf einen NL: nijdig zijn op iemand