das Geschäft

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[gəˈʃɛft]
Verbuigingen:	Geschäft(e)s , Geschäfte

1) Gebäude oder Raum, in dem Waren verkauft werden - winkel

Die Geschäfte schließen um 20.00 Uhr. - De winkels sluiten om 20.00 uur. Lebensmittelgeschäft - levensmiddelenwinkel

2) Firma, Betrieb - bedrijf

ein Geschäft leiten / auflösen - een bedrijf leiden / opheffen

3) Kauf und Verkauf von Waren, um Gewinn zu erzielen - handel

mit jemandem ein Geschäft abschließen - met iemand handel overeenkomen Die Geschäfte gehen gut / schlecht. - De zaken gaan goed / slecht. Geschäftspartner - zakenpartner

4) beruflich zu erfüllende Aufgaben - zaken

Er muss wegen dringender Geschäfte ins Ausland. - Hij moest voor dringende zaken naar het buitenland.

5) deel van de uitdrukking:

sein Geschäft machen / verrichten (=Darm oder Blase entleeren) - zijn behoefte doen

© K Dictionaries Ltd.

das Geschäft	het bedrijf ; de bergplaats ; de deal (m) ; de depot (m) ; de handel (m) ; kleine onderneming (znw.) ; de nering (v) ; de onderneming (v) ; de opslagplaats ; de transactie (v) ; de winkel (m) ; het winkelbedrijf ; de winkelzaak ; de zaak (v)
Geschäft	bedrijfsleven

Bronnen: Wikipedia; interglot; Omegawiki.org; Engoi Woordenschatoefeningen; Trueterm




DE: Auslandshandel
DE: Binnenhandel
DE: Boutique
DE: Devisenhandel
DE: Durchfuhrhandel
DE: Einzelhandel
DE: gewinnbringendes Geschäft
DE: Großhandel
DE: Handlung
DE: Kauf

DE: Geschäfte machen NL: zaken doen
DE: in Geschäften reisen NL: voor zaken reizen
DE: ein Geschäft führen, betreiben NL: een zaak drijven
DE: ein kleines Geschäft verrichten NL: (spreektaal) een kleine boodschap doen