Vertalingen fürchten DE>NL
fürchten
werkw.
1) Angst haben, dass etw. Unangenehmes geschieht oder zutrifft -
vrezen ein gefürchteter Gegner - een geducht tegenstander Ich fürchte, dafür ist es schon zu spät. - Ik vrees dat het daar al te laat voor is. Sie fürchtete, einen Fehler gemacht zu haben. - Zij vreesde een fout te hebben gemaakt. Du brauchst einen Vergleich mit ihm nicht zu fürchten. - Je hoeft een vergelijking met hem niet te vrezen. |
um jemanden / etw. fürchten (=Angst haben, dass jemand / etw. in Gefahr ist) - vrezen
Ich fürchte um unsere Sicherheit. - Ik vrees voor onze veiligheid.
|
2) deel van de uitdrukking: sich (vor jemandem / etw.) fürchten (=Angst vor jemandem / etw. haben) - vrezen
Fürchtest du dich im Dunkeln? - Ben je bang voor hem in het donker?
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
fürchten (ww.) | bang zijn (ww.) ; duchten (ww.) ; schrikken (ww.) ; terugschrikken voor (ww.) ; vrees koesteren (ww.) ; vrezen (ww.) |
Bronnen: interglot; Trueterm
Voorbeeldzinnen met `fürchten`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: Angst haben vorDE: befürchtenDE: sich fürchten vorUitdrukkingen en gezegdes
DE: sich
fürchten
NL: vrezen, bang zijnDE: zum Fürchten
NL: om bang van te worden