Vertalingen fliegen DE>NL
fliegen
werkw.
Uitspraak: | [ˈfliːgən] |
Verbuigingen: | fliegt , flog , geflogen |
1) sich durch eigene Kraft durch die Luft bewegen -
vliegen 2) mit dem Flugzeug auf Reisen sein -
vliegen Sie sind letzte Woche nach Mallorca in Urlaub geflogen. - Zij zijn vorige week voor vakantie naar Mallorca gevlogen. |
3) steuern -
vliegen Haben Sie dieses Modell schon mal geflogen? - Heeft u ooit in dit model gevlogen? |
4) irgendwohin transportieren -
vliegen Hilfsgüter ins Katastrophengebied fliegen - Hulpgoederen naar het rampgebied vliegen. |
5) von einem Stoß, dem Wind o. Ä. durch die Luft bewegt werden -
vliegen Ihre Haare flogen durch die Luft. - Haar haren vlogen in de lucht. Der Ball ist durch das Fenster geflogen. - De bal is door de ruit gevlogen. |
6) zu Boden stürzen -
vallen Er stolperte und flog auf die Nase. - Hij struikelde en viel op zijn neus. Pass auf, dass du nicht von der Leiter fliegst. - Let op dat je niet van de ladder valt. |
7) gezwungen werden, die Schule, Arbeitsstelle usw. zu verlassen -
vliegen Wenn er so weitermacht, fliegt er. - Als hij zo door blijft gaan vliegt hij eruit. |
8) deel van de uitdrukking: auf jemanden / etw. fliegen (=von jemandem / etw. sehr begeistert sein) - op iemand/iets vallen
Sie fliegt total auf chinesisches Essen. - Zij is dol op Chinees eten.
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
fliegen (ww.) | buitelen (ww.) ; duikelen (ww.) ; onderuitgaan (ww.) ; op zijn bek gaan (ww.) ; per vliegtuig reizen (ww.) ; ten val komen (ww.) ; vallen (ww.) ; vliegen (ww.) |
fliegen | besturen |
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `fliegen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: ausrutschenDE: das Flugzeug nehmenDE: einenPurzelbaumschlagenDE: fallenDE: flatternDE: gaukelnDE: gleitenDE: hinfallenDE: im Gleitflug fliegenDE: kippenUitdrukkingen en gezegdes
DE: fliegen auf
NL: (ook:) gek zijn opDE: an allen Gliedern
fliegen
NL: over zijn hele lichaam trillen