fahren

werkw.

Uitspraak:

[ˈfaːrən]

1) sich mit einem Fahrzeug über den Boden oder das Wasser bewegen - besturen , rijden , varen

Sollen wir zu Fuß gehen oder fahren? - Zullen we te voet gaan of rijden? Ich fahre lieber (mit dem) Zug als (mit dem) Bus. - Ik rijd liever (met de) trein als (met de) bus.

2) ein Fahrzeug lenken - besturen , rijden , varen

Könntest du bitte fahren? Ich fühle mich nicht gut. - Zou jij willen rijden? Ik voel me niet goed. Sie fährt schon sehr sicher. - Zij rijdt al zeer veilig.

3) als Fahrer (irgendwohin) lenken - besturen , rijden

Auto fahren lernen - leren autorijden Kannst du schon Fahrrad fahren? - Kun jij al fietsen? den Wagen in die Garage fahren - de wagen in de garage rijden

4) mit einem Fahrzeug ein Reise machen - reizen

Wir fahren im Urlaub nach Italien. - Wij gaan naar Italië met de vakantie.

5) sich fortbewegen - rijden , varen

Fährt dieser Bus nach Dülmen / zum Zoo? - Rijdt deze bus naar Dülmen / naar de dierentuin? auf einen fahrenden Zug aufspringen - op een rijdende trein springen Das Dreirad fährt nicht mehr richtig. - De driewieler rijdt niet meer goed.

6) einen Ort mit einem / als Fahrzeug verlassen - vertrekken

Wann fährt der nächste Bus? - Wanneer vertrekt de volgende bus? Beeil dich, wir fahren in zehn Minuten. - Haast je we vertrekken over tien minuten.

7) regelmäßig zwischen verschiedenen Haltepunkten unterwegs sein - dienst onderhouden

Die U-Bahn fährt alle fünf Minuten. - De metro vertrekt alle vijf minuten. Im Winter fährt keine Fähre zur Insel. - In de winter vertrekt er geen veerboot naar het eiland.

8) sich mit / auf etw. fortbewegen - schaatsen , skiën

Sie fährt gern Schlittschuh. - Zij gaat graag schaatsen. Die Kinder wollen (mit der) Geisterbahn fahren. - De kinderen willen in het spookhuis.

9) mit einem Fahrzeug zurücklegen - rijden , varen

Sie ist die 1000 Kilometer ganz allein gefahren. - Zij heeft die 1000 kilometer helemaal alleen gereden.

10) ein Fahrzeug besitzen und benutzen - besturen

Sie fährt einen Sportwagen. - Zij rijdt een sportwagen.

11) mit einem Fahrzeug irgendwohin transportieren - rijden , varen

Er hat seinen Vater zum Bahnhof gefahren. - Hij heeft zijn vader naar het station gereden.

12) sich plötzlich in eine bestimmte Richtung bewegen - springen , vliegen , schieten

Erschrocken fuhr sie aus dem Bett. - Geschrokken sprong ze uit het bed. Er wollte ihm gleich an die Kehle fahren. - Hij wilde hem meteen naar de keel vliegen.

Was ist denn in dich / ihn / ... gefahren? (=Was ist mit dir / ihm / ... los?) - wat is er met hem aan de hand?

13) über etw. streichen - strijken

Sie fuhr dem Kleinen zärtlich übers Haar. - Zij streek de kleine zacht over zijn haar.

14) deel van de uitdrukking:

mit jemandem / etw. gut / schlecht fahren (=mit jemandem / etw. gute / schlechte Erfahrungen machen) - met iemand/iets goede/slechte ervaringen hebben Mit dieser Methode sind wir bislang immer ganz gut gefahren. - Met deze methode hebben wij tot nu toe goede ervaringen.

© K Dictionaries Ltd.

fahren (ww.)	aan het stuur zitten (ww.) ; gaan (ww.) ; karren (ww.) ; kruien (ww.) ; rijden (ww.) ; sturen (ww.) ; zenden (ww.)
fahren	varen

Bronnen: interglot; Trueterm




DE: ansteuern
DE: ausreiten
DE: eine Spazierfahrt machen
DE: eine Tour machen
DE: gehen
DE: hingehen zu
DE: karren
DE: Kurs nehmen auf
DE: lenken
DE: lossteuern auf

DE: volle Leistung fahren NL: op volle kracht werken
DE: volles Programm fahren NL: een volledig programma afwerken
DE: eine Sonderschicht fahren NL: een extra-dienst vervullen
DE: aus der Haut fahren NL: uit zijn vel springen
DE: in die Höhe fahren NL: (plotseling) opspringen
DE: per Anhalter fahren NL: liften
DE: über die Stirn fahren NL: over zijn voorhoofd strijken
DE: ein Gedanke fährt einem durch den Kopf NL: een gedachte schiet, flitst door iemands hoofd