I der Buckel

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈbʊkəl]
Verbuigingen:	Buckels , Buckel

1) Rücken des Menschen oder eines Tieres - rug

etw. auf dem Buckel tragen - iets op de rug dragen

etw. auf dem Buckel haben (=etw. erlebt, hinter sich haben) - iets achter de rug hebben Sie hat schon 90 Jahre auf dem Buckel. - Zij heeft er al 90 jaar opzitten.

Rutsch mir den Buckel runter! (=Lass mich in Ruhe!) - laat me met rust!

2) Verkrümmung der Wirbelsäule ^medisch - bochel

einen Buckel haben - een bochel hebben Die Katze machte einen Buckel und fauchte. - De kat maakte een hoge rug en blies.

II buck(e)lig

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈbʊk(ə)lɪç]

mit Buckel - gebocheld

ein buckliges altes Männchen - een gebocheld oud mannetje

© K Dictionaries Ltd.

der Buckel	de bobbel (m) ; de bobbels ; de bochel (m) ; de buil (m) ; de bult (m) ; de knobbel (m) ; de knobbels
Buckel	bult ; doordrukking ; nok ; prent

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: Beule
DE: Blase
DE: Geschwulst
DE: Unebenheite

DE: du kannst mir den Buckel runterrutschen NL: je kunt naar de pomp lopen