Schevenings

Schevenings bevat 17 gezegden, 1705 woorden en 12 opmerkingen. Alle woorden zijn toegevoegd door onze bezoekers.

Log in

17 gezegden

't Zel me amme gat roeste!Het zal mij een zorg zijn!
' t Zweat loop' me neavel of!Ik zweet me kapot!
Al ' et nôdege (voor têd en eeuweg' êd!) De beste wensen voor een gelukkig nieuwjaar!
Alles wel an boord!Alles goed! 1.
Alles wel, be'alleve 'n nat bien!Alles goed! 2.
Alles zûver!Alles goed! 3.
As me moeder me buk zou voele dan zou ze zegge: me kind ' êt kliertjes.uitspraak van iemand die uitgebreid en goed gegeten heeft en aan het uitbuiken is:
Dag pandDag lieverd
Effeh een dûk nemehIk ga even douchen
Ik eb me buk ut de kreuk egeten!Ik heb genoeg gegeten.
Kind, wat 'ei-je dat môi 'esprooke!Kind, wat heb je dat prachtig gezegd!
lekker bakje met 'n dingetjeKopje koffie met een koekje
Me gæne ' æle: ' t ister van ' æle!aankondiging dat het net binnengehaald zal worden
Me gæne legge.We gaan naar bed.
Voor de môi-tôiIets moois als (ver) sier (ing)
Wat doe je bê me?Wat maak je me nou?
Wellekom in zê!Welkom in zee! (vissersgroet)

1705 woorden

'a', ik -, jij -, 'ij -had, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
'aa'ne, me -, wij -, jûlie -, zûlie -hadden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
'abbekratsweinig 3.
'akhak
'andhand, zie ook 'handen 1, 2, 3, 4, 5 en 6'
'andookhanddoek
'angehangen, (ww.)
'anneseklungelen 1., (ww.)
'aphap
'apjeborreltje 1.
'appehappen, (ww.)
'ardhard
'ardlêrshardleers
'ardlôpehardlopen, (ww.)
'arseshoofd 2., zie ook 'hersens'
'arses 'ebbehersens, (goed van verstand zijn)
'arthart
'artstikkedanig
'e'aadgehad 1., (ww., v.deelw.)
'e'êdgehad 2., (ww., v.deelw., verouderde woordvorm)
'e'orrevegeërfd, (ww., v.deelw.)
'ebbehebben, (ww.), zie ook 'zijn 3.'
'ebbe, ik 'eb, jij 'eb, 'ij 'êtzijn 4., (ww., ott., verouderde woordvorm), zie ook 'hebben'
'ebbe, me -, wij -, jûlie -, zûlie -zijn 5., (ww., ott., verouderde woordvorm), zie ook 'hebben', wij -, jullie -, zij -
'ebeejegebeden 1., (ww., v.deelw.)
'ebeengebeden 2., (ww., v.deelw., verouderde woordvorm)
'ebrochtgebracht, (ww., v.deelw.)
'edroogegedragen, (ww., v.deelw.)
'eekelhekel
'eemelhemel
'eiegnevelig
'ekhek
'êlgeheel, zie ook 'heel'
'eleejegeleden 1., (v.deelw.)
'eleejegeleden 2., (tijdsbepaling)
'êlegærhelemaal 2.
'ellepehelpen, (ww.)
'emorrekegemerkt, (ww., v.deelw.)
'escheeje weezegescheiden, - zijn, (ww., v.deelw.)
'esloogegeslagen, (v.deelw.)
'esloogegeslagen, (ww., v.deelw.)
'esturrevegestorven, (ww., v.deelw.)
'eugeherinneren, (ww.)
'ielhiel
'ierbijhierbij
'ierdeurhierdoor
'iermeehiermee
'iernæsthiernaast
'ierofhieraf
'ieromhierom
'ierom'eenhieromheen
'ieronderhieronder
'ierophierop
'iettede, 'ij -heette 2., hij -, (verouderde woordvorm)
'ijhij
'inkelehinkelen, (ww.)
'n lekkere mêdmeisje, een lief -
'n lôpje mækewandelen 2., (ww.)
'n stræle wæterstraal water, een -
'oblokklomp
'oedhoed
'oestehoesten, (ww.)
'ôfdhoofd 1.
'ôfdookhoofddoek
'ôfzækelekhoofdzakelijk
'ôghoog
'ôgtehoogte
'ôihooi
'okhok
'ookhoek
'oopelhoepel
'oovebehoeven, (ww.), zie ook 'hoeven'
'oovehoeven, (ww.), zie ook 'behoeven'
'ôphoop 1., (verwachting)
'ôpehoop 2., (in hoeveelheid)
'ôpehopen, (ww.)
'outhout
'ouwehouden, (ww.)
'ouwesjeextraatje 1.
'ovetjehoofdje
't êgehetzelfde
't gleisjebarometer 2.
't, 'ethet
'urreburregherberg
'urrefstherfst
'ûs, ('uisje) huis (je)
'ûs'uurhuishuur
'usseledoor (een) roeren, (ww.)
'ûssleutelhuissleutel
'uurhaar 2., (pers.vnw.)
'uur'ûshuurwoning
'ÆgenærHagenaar 1.
'ækpenhaakpen
'æmerhamer
'æsthaast
'æstehaasten 1., (ww.)
'æthaat
'ævehaven
‘ælehalen 2., (ww., iemand -)
‘ærhaar 1., (zn.)
' aaihaai
' aastdadelijk 3., (verouderde woordvorm)
' akkehakken, (ww.)
' andehanden 1.
' annesehannesen 1., (ww.)
' ar (t) stikkezeer 1., (bw. van graad)
' arteghartig
' artspeldhartspeld, (sieraad klederdracht)
' ebleeve weezeverdronken, op zee - zijn
' êlheel, zie ook 'geheel'
' elhel
' êlegheilig
' êleg bôntjeschijnheilig iemand
' êlemælhelemaal 1.
' eroolegeruild, (v.deelw.)
' êt, ' ij -heeft, hij -
' ettehitte 2., (verouderde woordvorm)
' ierhier 1.
' ier en dær, op z' n - geevehier en daar, op z'n - geven
' ier' eenhierheen
' iernæhierna
' iernærhiernaar
' ierteugehiertegen
' ierûthieruit
' iervandænhiervandaan
' ierzôhier 2.
' iette, ' ij -heette 1., hij -
' ittehitte 1.
' oenêrwanneer
' ondhond
' ongerhonger
' orehoren, (ww.)
' t glasbarometer 1.
' ûchelehuichelen, (ww.)
' ûchelærhuichelaar
' ullephulp
' ûs' ouwehuishouden
' ûsbæshuisbaas
' uurhuur
' ægelhagel
' ÆgeneesHagenaar 2.
' ækhaak
' æringharing 1.
' æsje, rep jeoverhaast
' ævemêsterhavenmeester

A

aanstonsdadelijk 2., zo -, zie ook 'meteen 4.'
aanstonsmeteen 4., zo -, zie ook 'dadelijk 2.'
aarander
aarsanders
aarsomandersom
Abbyachterwerk 3., (plat), zie ook 'billen 3.'
alderleiallerlei
allegærallemaal 2.
allemælallemaal 1.
altegærallemaal 3.
ampartapart, zie ook 'bijzonder 2.'
ampartbijzonder 2., zie ook 'apart'
ampjebaan 2., (werk)
an'eschoteaangeschoten, (lichtelijk beneveld)
anklênaankleden, (ww.)
ankommeaankomen, (ww.)
appelesiensinaasappel
apperætapparaat 1.
arremarm 1., (zn.)

B

baaiebaden, (ww.)
bakjekopje koffie
be'allevebehalve
bêbelbijbel
bedankeafwijzen, (ww.)
bedienmeteen 2.
bedurrevebedorven, (v.deelw.)
bedærdbedaard
bedærebedaren, (ww.)
beedelærbedelaar
beetjeborrel
begrêpebegrijpen, (ww.)
begræfenisbegrafenis
begrævebegraven, (ww.)
bei je?ben je? (ww., ott.)
beisjebeestje
bejartbalbiljartbal
bejartje leggebiljarten, (ww.)
bejærdbejaard
bejætwelja
bekantbijna
bekêrd, - weezebekeerd, - zijn
beknêst weezehandig, - zijn
beknêst weezeinventief, - zijn
bekwæmcapabel
bêlbijl
belengebereiken, (ww.)
beloobeneden 2.
belooreghumeurig 2.
belôvebeloven, (ww.)
belætæfelebedotten 2., (ww.)
belæzerd, bei je -?belazerd, ben je -?
belæzerebelazeren, (ww.)
benmand 2.
bendeltouwtje
beneejebeneden 1.
bennezijn 2., (ww.)
benne, me -, wij -, jûlie -, zûlie -zijn 3., wij -, jullie -, zij -, (ww., ott.)
benonwelnu
bepelebepalen
beromterug 1.
beschædegdbeschadigd 1., (ww., v.deelw.)
beschædigebeschadigen 1., (ww.)
beschæmdbeschaamd, (ww., v.deelw.)
beschæmebeschamen, (ww.)
beslænbeslaan, (ww.)
bespærebesparen, (ww.)
bêstbeest, zie ook 'dier'
bêstdier, zie ook 'beest'
bestænbestaan, (ww.)
bêtebijten, (ww.)
betijesoms 1.
betije, læte -betijden laten -, (ww.)
bevrægebevragen, (ww.)
bewêsbewijs
bewærebewaren, (ww.)
bezêrebezeren, (ww.)
bezunderbijzonder 1.
BezwuiBegrip; Benul
bezwærbezwaar
bezwærlekbezwaarlijk
bienbeen
binnekommede haven invaren
blaaiebladeren 2., (zn., mv.)
bleitjeblaadje
blêkbleek
blêkebleken, (ww.), zie ook 'blijken'
blêkeblijken, (ww.), zie ook 'bleken'
bloedbladderbloedblaar
blombloem 1. (product van bloeiwijze)
bloomebloem 2. (fijn meel)
blôtbloot
blôtjeblootje
blæderebladeren 1., (ww.)
blærblaar
blæsblaas
blæzeblazen, (ww.)
boesterboetster, (vrouw die haringnetten herstelt)
boeteboeten, (ww., herstellen van haringnetten, visserij, oud)
boetnældboetnaald
bôgboog
bokkembokking
bollebôsbolleboos
bômboom
bônebonen
bonkkluit
bookschevenings
boombodem, (van een vat of emmer)
boonestækbonestaak
booschopboodschap
boove-lêfbovenlichaam
boove-ræmbovenraam
boozemboezem
borstegastmatisch
bôsboos 1.
bôsdoener (t) boosdoener
bôswichtbooswicht
bôtboot
bougboeg
bouwe teelteinde van het haringseizoen
bôze, de -duivel 3., de -
bôzegbozig 1.
braaiebraden, (ww.)
brêdbreed
breinældbreinaald
brieswind 1, . (krachtig)
briesjewind 4., (zacht)
broch, ik -, jij -, ' ij -bracht, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
broche, me -, wij -, jûlie -, zûlie -brachten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
brôdbrood
brôdelôsbrodeloos
brôdmesbroodmes
brôdmægerbroodmager
brôdnôdegbroodnodig
brôdpapbroodpap
brôdplankbroodplank
bromterug 2.
BromkikkerTerugkijker (fietsspiegel)
BromkikkertjeAchteruitkijkspiegel op fiets of bromfiets
bromkommeterugkomen, (ww.)
brookbroek
brugstuurhuis (op een schip)
brûnbruin
bræmbraam
bræmesapbraamsap
bûgebuigen, (ww.)
bukbuik
burregberg
bûs, (buisje) buis (je)
bûtebuiten
bûte'ævebuitenhaven
bûteboelbuitenboel
bûtedeurbuitendeur
bûtekantbuitenkant
butterboter
butterkookboterkoek
bûzebuizen, (ww.)
bækerbaker
bænbaan 1.
bærdbaard

D

d'r'eenerheen
d'rbijerbij
d'rguntdaarginds
d'rnetdaarnet
d'rnæsternaast
d'roferaf
d'ronderdaaronder
d'rondereronder
d'rstrakkiesdaarstraks
d' rbûteerbuiten
d' rdeurerdoor
d' rmeedaarmee 1.
d' rnærdaarnaar 1.
De 'ÆgDen Haag
de beroerte 'æleangstig zijn 1., zie ook 'bang zijn 1.'
de beroerte 'ælebang zijn 1., zie ook 'angstig zijn 1.'
de kosteleke zundagzondag 2., de in ere te houden -
de StraetKeizerstraat
de stûpe 'æleangstig zijn 2., zie ook 'bang zijn 2.'
de stûpe 'ælebang zijn 2., zie ook 'angstig zijn 2.'
dênedeinen 1., (ww.)
dênzedeinen 2., (ww.)
deureetedooreten, (ww.)
deurgændoorgaan, (ww.)
deurknippedoorknippen, (ww.)
deurlôpedoorlopen, (ww.)
deurlætedoorlaten, (ww.)
deurmækedoormaken 1., (ww.)
deurslæpedoorslapen, (ww.)
deursteekedoorsteken, (ww.)
deurzægedoorzagen, (ww.)
deurzænekedoorzaniken, (ww.)
dierduur
dierteduurte
dikdijk
dingetjekoekje 2.
dingsdagdinsdag, (verouderde woordvorm)
doch, ik -, jij -, 'ij-dacht, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
doche, me -, wij -, jûlie -, zûlie -dachten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
dôdkistdoodkist
dôdmækedoden 1., (ww.)
doeraklastpak
dôiedode, zie ook 'doden 2.'
dôiedoden 2., (zn.), zie ook dode
dôie diendersaai iemand
dookdoek
dors, ik -, jij -, 'ij -durfde, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
dorse, me -, wij -, jûlie -, zûlie -durfden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
dortegdertig
dortiendertien
dôsdoos
dôsbangangstig 1., (zeer -)
dôsbenauwdangstig 2., (zeer -)
dracht (i.t.t. burger) Scheveningse klederdracht
dreegedragen 2., (ww., verouderde woordvorm)
dreitjedraadje
drêndrein, (zn.)
drênedreinen 1., (ww.)
Drit (of Drid )Pruimtabak
drôgdroog
drôgedrogen, (ww.)
drômdroom
drômedromen, (ww.)
drômertdromer
drûfdruif
drûpkletsnat 1.
drûpedruipen, (ww.)
dræddraad
drægedragen 1., (ww.)
dûfduif
dûkduik
dûmduim
dûnduin
durrevedurven, (ww.)
dûsterduister
dûsternisduisternis
dûvelduivel 1.
dûvels weezeboos 2., heel - zijn
dûvelskærtespeelkaarten
dûzelegduizelig
dûzendduizend
dwarrelwarhoofd
dwêldweil
dworsdwars
dworsleggedwarsliggen, (ww.)
dwæledwalen, (ww.)
dwæsdwaas, (zn.)
dæddaad
dælekdadelijk 1.
dærdaar 1.
dær vandænvandaar 2.
dær'eendaarheen
dærbijdaarbij
dærbûtedaarbuiten
dærdeurdaardoor
dærlætedaarlaten, (ww.)
dærmeedaarmee 2.
dærnærdaarnaar 2.
dærnæstdaarnaast
dærofdaaraf
dæromdaarom
dærteugenoverdaartegenover
dætemdatum

E

echtgezellig
eepekreetzuinig iemand
eevakkeweereevacueren 1. (ww.)
eevakkewæsieevacuatie 1.
eevekeweereevacueren 2. (ww.)
eevekewæsieevacuatie 2.
êgeeigen, (bn.)
êge'êmerteigenzinnig iemand
êgegerêdeigengereid
êgelekeigenlijk 1.
êgenærdegeigenaardig
êgewêseigenwijs

E

eilbêleluchtspiegeling
êkeleikel

E

ekster-ôglikdoorn
ekstrementapparaat 2.
ellebôgelleboog 1.
ellektriekelectriciteit 1.
endeind
endeeinde
enkeldslechts
êrdereerder
êrlekeerlijk
êsijs
êsteeerste

E

et snauwdhet sneeuwd
eundereonzin vertellen
EunderenZit niet zo te kletsen
êzegijzig
êzerhoofdijzer, (klederdracht), zie ook ijzer 2.
êzerijzer 1., (metaal)
êzerijzer 2., (klederdracht), zie ook hoofdijzer

F

fedusievertrouwen, (zn.)
fêftegvijftig
femieljefamilie
fêrtegveertig
fesoenfatsoen 1.
fesolfatsoen 2.
fêtfeit, zie ook 'fijt'
fêtfijt, zie ook 'feit'
fêtelekeigenlijk 2., zie ook 'feitelijk'
fêtelekfeitelijk, zie ook 'eigenlijk'
fieltlaaghartig iemand
fieselemiegezicht 2., (plat)
fikjebrandje
fillesteeregefiliciteerd
florsjepoepje 1.
flunternieuwtgloednieuw
flûsterefluisteren, (ww.)
flût, (fluitje) fluit (je)
flutdingprul
flûtkeetelfluitketel
fondementachterwerk 1., zie ook 'billen 1.'
fondementbillen 1., zie ook 'achterwerk 1.'
frêdagsvrijdags

G

gallegebretels
galstienegalstenen
gappestelen 1., (ww.)
garrentgarnaal
gatachterwerk 2., zie ook 'billen 2.'
gatbillen 2., zie ook 'achterwerk 2.'
gatzêlachterzeil, (zeilscheepvaart)
gavve, me -, wij -, jûlie -, zûlie -gaven, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
gebrukkegebruiken, (ww.)
gedag zeggegoede reis wensen
gedrûsgedruis
gekkeprætkletspraat
gekkeprætonzin 3.
gelikgelijk
gelûdgeluid
gelætgezicht 1.
gelæzeroverlast
gemientegemeente, (stedelijke overheid)
gengegedogen, (ww.)
genieneniets 1.
genog (t) genoeg
genædegenade
genædeggenadig, zie ook 'minzaam'
genædegminzaam, zie ook 'genadig'
gepsgesp
gêstgeest
gêste-kophouder, (zn.), (in samenhang met een speciale rol, zie 'rol', visserij, oud)
gêste-rolrol, (waarover de haringnetten in zee werd gezet, visserij, oud)
gêtgeit
getjengelgezeur
getjûlgeschreeuw
getûgegetuige
geværgevaar
geværlekgevaarlijk
geweungewoon
gfgdgfsfggsdgfsdgdsg
giengeen
gienieneniets 2.
ginnerælgeneraal
gleisjeglaasje
glêsbænglijbaan
glêzeglijden, (ww.)
gôchelegoochelen, (ww.)
gôchelærgoochelaar
goeiemurregegoedemorgen
goekôpgoedkoop
gôiegooien, (ww.)
gosievishandel, (ambulante -) 1.
gôtgoot
graaieklaarmaken 2., (ww., visserij: schip vaarklaar maken, oud)
grauwe urretekapucijners 1.
greitjegraatje
grêpegrijpen, (ww.)
grêsgrijs
griffemeerdgereformeerd
gromvisafval
groogrootmoeder 1., (verouderde woordvorm)
grooseg' êdverwaandheid
grôsopschepperig
grôs weezetrots 2, , - zijn, (in positieve zin)
grôtbrengeopvoeden, (ww.)
grôteværgrootvader, (verouderde woordvorm)
grôtjegrootmoeder 2., (verouderde woordvorm)
grôtzêlgrootzeil, (zeilscheepvaart)
grôzeg'êdtrots 1., zie ook 'verwaandheid'
grûsgruis
grûzeghitsig
grûzegwellustig
grûzemûzegrommelig
grædgraad, zie ook 'graat'
græggraag
grætgraat, zie ook 'graad'
grævegraven, (ww.)
gûchelegiechelen, hinderlijk -, (ww.)
guntdaar 2., zie ook 'ginds'
guntginds, zie ook 'daar'
gængaan, (ww.)
gæn leggeslapen 2., gaan -, (ww.)
gæpegapen, (ww.)
gærgaar
gære (n) garen

H

halééhalen 3., (uitroep bij visserij, oud)

I

iemmæleens 2.
ieneen, (hoofdtelw.)
iendeend
ienôgerverrekijker 2., (monoculair)
ienpitterpetroleumstel, (eenpits)
ienseens 1.
iet-tániet waar, ja toch? 1.
iet-tanniet waar, ja toch? 2.
ijkje, ' n -vrouwtje 2., een wat typisch -
illespitsdolfijn
in ' ûsthuis
in een gossienegosiante
inderektmeteen 3.
iniene, zô -onverwacht, zie ook 'plotseling'
iniene, zô -plotseling 2., zie ook 'onverwacht'
invrêveinwrijven, (ww.)
inweuneinwonen, (ww.)
inzêpeinzepen, (ww.)

J

jachtehaasten 2., (ww.), zich -
jatmoosgauwdief
jattehanden 2., (plat), zie ook 'stelen'
jattestelen 2., (ww.)
jenneplagen 2., (ww.)
jobjebaantje, (werk)
joijoh
jûchejuichen, (ww.)
judassetreiteren 1., (ww.)
jukjeuk
jukkejeuken, (ww.)
jûliejullie
jæ.ja
jægejagen, (ww.)
jægerjager
jærjaar
jæregjarig
jærelangjarenlang

K

kabbelauwkabeljauw
kakkebedotten 3., (ww.), zie ook 'poepen 1.'
kakkepoepen 3., (ww.) (plat)
kakkebrookbangerik 1.
kakkelauwesboeman
kakmedamopschepster 1.
kakschoolkleuterschool
kakseregelen, iets -
kakstoelkinderstoel
kakwêfopschepster 2.
kammenethang / legkast, zie ook 'kabinet'
kammenetkabinet, zie ook 'hang / legkast'
kammereitjevriendje
kammerædvriend 1.
kammezoolborstrok
kantjeton (netje)
kappeophouden 3., er mee - 2., (ww.)
karrebeneitjekarbonaadje
karreweiklus
kattegezæsiegodsdienstonderricht
KattekKatwijk
KattekerKatwijker
katzwêmkatzwijm
kebællawaai
keet, 'et is dær 'n -rommel 3., het is daar een -
keeverikkever
kêmviezigheid
kemênde kæskomijne kaas
kenêlkaneel
kenênkonijn
kennekennen, (ww.), zie ook 'kunnen'
kennekunnen, (ww.), zie ook 'kennen'
kepotkapot 1.
kepot 'emæktbeschadigd 2., (ww., v.deelw.)
kepot mækebeschadigen 2., (ww.)
kepotscheurekapotscheuren, (ww.)
kêrkeer
kerakterdurf, (zn.), zie ook 'lef'
kerakterlef, zie ook 'durf'
kêrekeren, (ww.)
kerreksgelovig
kesseslaan 2., (ww., specifiek bij vechten)
kestanjerkastanje
ketier (tje) kwartier (tje)
kezênkozijn
kêzerkeizer
kibbeleruzie maken 1.
kiftafgunst
kifteruzie maken 2.
kik-'r-is-ankijk eens aan
kikkekijken, (ww.), zie ook 'zien'
kikkezien, (ww.) zie ook 'kijken'
kikkertverrekijker 1.
kinderwægekinderwagen
kippeskippen, (zn., mv.)
klakkehanden 3., (plat)
klaksplotseling 1.
klante, goeie - weezebevriend, goed - zijn
klap-beskruisbes
klauwekrabbelen 1., (ww.)
klêdkleed
kleitjekleedje
klênklein
klên koutjewind 3., (zacht)
klêrekleren
klesmeierveelprater 2.
klessekletsen, (ww.)
klessebeskletskous
klierzeurpiet 2.
klierezeuren 2., (ww.)
klûskluis
klût, (kluitje) kluit (je)
klægeklagen, (ww.)
klærklaar
klæreg'êdverduidelijking
klærmækeklaarmaken 1., (ww.)
knaekepoesserrijke stinker
knarkluif
knêpeknijpen, (ww.)
knêperknijper
knêterepoepen 4., (ww.) (plat)
knôpknoop
knôpeknopen, (ww.)
knorræpknolraap
knûstknuist
koeræziemoed
kofferdijkoopvaardij
kofferdijschipkoopvaardijschip
kôikooi
kombûskombuis
kônewangen
kontbillen 3., (plat), zie ook 'achterwerk 3.'
kookkoek
kookebakpannenkoek
kookebakspankoekenpan
kookjekoekje 1.
koorstkoorts
kôpekopen, (ww.)
koppeshavenhoofden
korskers
korsbômkerstboom
korsemuskerstmis
kos, ik -, jij -, 'ij -kon, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
kosbærkostbaar
kostelekprachtig, zie ook 'mooi 2.' en 'waardevol'
kostelekwaardevol, zie ook 'mooi 2.' en 'prachtig'
kostelijkmooi 2., zie ook 'prachtig' en 'waardevol'
koutjewind 2., (minder krachtig)
kozze, me -, wij -, jûlie -, zûlie -konden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
kreepelkreupel 1.
krentgierigaard 3.
krentebrôdkrentenbrood
krenteregzuinig 2.
krentereg'êdzuinigheid 2.
krêtkrijt
krêtehuilen, (ww.) zie ook bij 'dreinen'
krêtekrijten, (ww.), zie ook huilen
krikkruk
krôtkroot
krukkruik
krukkebeschiksterregelaarster
krûnkruin
krûpekruipen, (ww.)
krûskruis
krægkraag
krænkraan
kuierewandelen 1., (ww.)
kuiertjewandelingetje 1.
kûlkuil
kullekkurk
kûpkuip
kurremekermen, (ww.)
kwakkehoeveelheid, grote -
kwakkeneergooien 2., (ww.)
kwamme, me -, wij -, jûlie -, zûlie -kwamen, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
kwêlkwijl
kwêtkwijt
kwêtrækekwijtraken, (ww.)
kwêtrækewegraken 2., (ww.)
kwædkwaad
kwæiegbozig 2.
kædekade
kækkaak
kækzeekaak
kækekaken, (ww.)
kækementmond 1., (plat)
kækjebiscuitje
kælkaal
kælkopkaalkop
kælplukkekaalplukken, (ww.)
kæmerkamer
kænesgezicht 3., (plat)
kæregkarig
kæretjekaartje
kærskaars
kærtkaart
kæskaas
kæsboerkaasboer
kæterkater

L

lam bienkreupel 2.
lammeléndeglusteloos 1.
lammenædeglusteloos 2.
lammewægeinvalidenwagen
lamstrælnaarling 3.
langehalen 1., (ww., iets -)
langenpakken
lantærenlantaarn
lantærenpællantaarnpaal
lastlading van 17 tonnen
lee, ik -, jij -, 'ij -lag, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
leeje, me -, wij -, jûlie -, zûlie -lagen, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
lêflijf
leggeleggen, (ww.), zie ook 'liggen'
leggeliggen, (ww.), zie ook 'leggen'
legge, motte -bevallen, moeten -, (ww.)
leitjelaatje, (van een kast)
lêklijk
lênlijn
lengzedreinen 2., (ww.) zie ook bij 'huilen'
lêreleren, (ww.)
lêstlijst
lestelaatste
lêsterlijster
leugenbêstleugenaar 2.
leugenærleugenaar 1.
leuklauw
levertrænlevertraan
lêwleeuw
lienelenen, (ww.)
lijelijden, (ww.)
likjeborreltje 2.
likkelijken, (ww.)
lôdlood
loezeaftroggelen, (ww.)
lôiegzwaar 2.
loosloods 1., (schuur)
loosjeschuurtje
loozewegwerken, (ww.)
lôpelopen, (ww.)
lôperloper 1., (vloerbedekking)
lôperloper 2., (eenvoudige sleutel)
lôpjewandelingetje 2.
lôsloods 2., (beroep)
lôsbôtloodsboot
lukluik
lukkepietgeluksvogel
lûsluis
lûstereluisteren, (ww.)
la, zie ook 'lade'
lade, zie ook 'la'
lækelaken
lærslaars
lætlaat
lætelaten, (ww.)
læterlater
læzeresdronken 1.

M

maamand 1.
maggemogen, (ww.)
malkanderelkaar
malleg'êdonzin 1.
mangelpinda
martmarkt
mewij, (pers.vnw., verouderde woordvorm)
me put is in depet gevallenme pet is in de put gevalen
mêdmeid
medienmeteen 1.
meedôgend' êdmedelijden
meelesmond 2., (plat)
meemækedoormaken 2., (ww.)
meemækemeemaken, (ww.)
meitjemaatje
mekeeremankeren, (ww.)
mekeerende weezeziek zijn
mekrêlmakreel
meleurzorg 1
mênmijn 1., (zn.)
mênmijn 2., (bez.vnw.)
menêrmijnheer, (verouderde woordvorm)
mêstmeest, zie ook 'meestal 2'
mêstmeestal 2., zie ook 'meest'
mêstalmeestal 1.
mêstemeeste
mêstermeester
met-se beiesamen 2.
metrasmatras
mette'andbijdehand
meujetante 1., (verouderde woordvorm)
meutjetante 2., (verouderde woordvorm)
mêwmeeuw
mezeenamaizena
mienemenen, (ww.)
mienegtemenigte
mijeontwijken, (ww.)
môimooi 1.
mokkegbroeierig
mondurregelmondharmonica
mong, ik -, jij -, 'ij -mengde, ik -, jij-, hij -, (ww., ovt.)
monge, me -, wij -, jûlie -, zûlie -mengden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
monikaharmonica
moordehannesen 2., (ww.)
morrek, ik -, jij -, 'ij -merkte, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
morreke, me -, wij -, jûlie -, zûlie -merkten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
mos, ik -, jij -, 'ij -moest, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
mosjemus
mottemoeten, (ww.)
mozze, me -, wij -, jûlie -, zûlie -moesten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
murregmerg
murregen-ochendmorgenochtend
murregen-ævendmorgenavond
murregpêpjemergpijpje
musmuts
mûs, (muisje) muis (je)
mægmaag
mægermager
mækerepareren 2., (ww.)
mælmaal, (als maaltijd)
mælemalen, (ww.)
mænmaan
mændagmaandag
mærtmaart
mæsmaas, (van een net)
mætmaat

N

nachmælavondmaal, (heilig -)
nachponnachtjapon
narreggeërgerd, zie ook 'geprikkeld'
narreggeprikkeld, zie ook 'geërgerd'
narremarm 2., (zn., verouderde woordvorm)
nat windjemiezelregen
NeamNaam
nêdnijd
nêdegnijdig
neegeretreiteren 2., (ww.)
neer'eleegeneergelegd, (ww., v.deelw.)
neer' eleegeneergelegd, (v.deelw.)
neeteregzuinig, heel -
negosievishandel, (ambulante -) 2.
neitjenaadje
nellebôgelleboog 2., (verouderde woordvorm)
nemmeremmer, (verouderde woordvorm)
nezênazijn
niet-tániet waar, ja toch? 3.
niet-tanniet waar, ja toch? 4.
nietesniet waar
nôdnood
nôdegnodig
nômoom
nômzeggerneef of nicht
nonnu
noord-ôstnoordoost
noord-ôste, ' t -noordoosten, het -
noord-ôsteleknoordoostelijk
nôtnoot
nædnaad
næder'andnaderhand
nædoennadoen, (ww.)
nægelnagel
nækenaderen, (ww.)
nældnaald
nævelnavel
nævrægenavragen, (ww.)

O

ofaf
of'ouwerafhouder (in de vleetvisserij)
ofblêveafblijven, (ww.)
ofbreekeafbreken, (ww.)
ofdêleafdelen, (ww.)
ofgænpoepen 1., (ww.)
oframmeleaftuigen 2., (pak slaag geven), (ww.)
ofslægerafslager
ofslægerveilingmeester
oftaekeleachteruitgaan (bijv. door ziekte)
oftûgeaftuigen 1., (ww.)
ôgoog
ôieværooievaar
ôitooit

O

om'ôgomhoog
ombûgeombuigen, (ww.)
omkêreomkeren, (ww.)
omklênomkleden, (ww.)
omlægomlaag
ommekantjeboterham
ommekantjeboterham 1.
ommekantjeboterham op elkaar met beleg
omslænomslaan, (ww.)
onbekwæmonbekwaam
onder-lêfonderlichaam
onderbrookonderbroek
onderlestkortelings
onderlestlaatst
ondingsslecht
ongelikongelijk
onwêssufferd
Oo blokkenhouten klompen
ookelekookkokosnoot
oordêloordeel
oordêleoordelen, (ww.)
ooste, 't -oosten, het -
op'etaekeldoverdreven gekleed of opgemaakt
op'ouweophouden 1, (ww.)
op'æleophalen, (ww.)
op' eburregeopgeborgen, (v.deelw.)
opblêveopblijven, (ww.)
opdiepeopleveren, (ww.)
opdomesvuistslag 1.
open brookopen onderbroek of open broek vr.
opkallefætereopknappen, (ww.), zie ook 'optuigen 2.'
opkallefætereoptuigen 2., (ww.), zie ook 'opknappen'
opmækeopmaken, (ww.)
opneukewegwezen, (ww.), (als opdracht)
oppêpeopscheppen, (ww., als bluffen)
opperluwte 1.
oppertjeluwte 2.
oprêzeopstaan 1., (ww.)
oprûmeopruimen, (ww.)
opræpeoprapen, (ww.)
opschrêveopschrijven, (ww.)
opspeuleopspelen, (ww.)
optûgeoptuigen 1., (ww.)
optûgeoptuigen, (ww.)
optætervuistslag 2.
ordentelekdeugdzaam, zie ook 'welopgevoed'
ordentelekwelopgevoed, zie ook 'deugdzaam'
oreemesruzie 2., (lawaaiig van geluid)
ôslekoostelijk
ôstoost

O

otterezwoegen, (ww.)
ouwe'oerzeurpiet 3., (plat)
ouwe'oerezeuren 3., (ww., plat)
ouwersouders
ouwsteoudste, (zn.)

P

PaesPaas
paggedetopschepster 3.
pallem'uisjesemafoor 1.
pandlieverd
pannedakkedakpannen
pannevisjekliekje, (restant eten vorige dag)
pannevisjerest (eten)
pantkind
parredêsparadijs
paskortgeleden
peen-en-uiehutspot
peeperemuntpepermunt
peeteroliepetroleum 2.
peeteroliestelpetroleumstel
peetroliepetroleum 3.
pêlpeil, zie ook 'pijl'
pêlpijl, zie ook 'peil'
pêlepeilen, (ww.)
pelêspaleis
pênpijn
pên in z'n 'ôfdhoofdpijn
pên in ze bukbuikpijn
pên in ze mægmaagpijn
pêppijp
pepierpapier
pepieretjepapiertje
peppersschoenen
pesallempsalm 1., (als bijbeltekst)
pesallembookjepsalmenboekje, (religieus)
pesallemvorsjepsalm 2., (als kerkelijk lied)
petput
petieteregnietig
petoffelpantoffel
petænesehanden 4., (plat)
pielehannesen 3., (ww.)
pieleklungelen 2., (ww.)
pielepôteklungelen 3., (ww.)
piepejasacrobaat
pik'eetkoffiepauze, (visserij, oud)
pikkedonkerdonker 1., heel -
pikkedrædprikkeldraad
pikkieknulletje
pimpelpærspimpelpaars
pisseurineren 2., (ww.) (plat)
plassepootjebaden 2., (ww.)
platachterbalkon, (van een woning)
pleewc
pleisjeplaatsje
pleitjeplaatje
pleureneergooien 1., (ww.)
plicht doengodsdienstoefening thuis of aan boord
pliesiepolitie
plisiegentpolitieagent
plôiplooi
plok'æreplukharen, (ww, , vechten)
plûmcompliment, zie ook 'pluim'
plûmpluim, zie ook 'compliment'
plûs, (pluisje) pluis (je)
plûzegpluizig
plægplaag, (zn.)
plægplaaggeest
plægeplagen 1., (ww.)
plæggêstplaaggeest
plæsplaats
plæsknechtplaatsknecht, (visserij, oud)
plætplaat
pochelesjouwen, (zwaar werk verrichten), (ww.)
poesepoetsen, (ww.)
polletiekslim
pônpoon, (vissoort)
ponkehanden 5., (plat)
pooretjepoortje
pootjebaaiepootjebaden 1., (ww.)
poppekastaanstellerij
poppespoppen, (mv.)
pôtpoot
PotanissenHanden.
prakkezeerepiekeren, (ww.)
preevelærfantast
prentebookprentenboek
prêsprijs
prêzeprijzen, (ww.)
prêzegprijzig
priesjezeereisje, kort -
proofjevoorproefje
prooveproeven, (ww.)
prukpruik
prûmpruim
prûmepruimen, (ww.)
prætepraten, (ww.)
præterprater
prætertveelprater 1.
pufjeslaapje
pûn-zôirommel 1.
pûst, (puisje) puist (je)
putpet
puzzescheepsemmertje
pærpaar
pærdpaard
pærdewegtrijbaan
pærepluparaplu
pæretjepaardje
pærspaars
pæsvrouwenborst
pæsepasen

R

raffekrabbelen 2., (ww.)
rampeneerdvernield 2.
rampeneerevernielen 3., (ww.)
rechbankaanrecht
reetachterwerk 4, , (plat), zie ook 'billen 4.'
reetbillen 4., (plat), zie ook 'achterwerk 4.'
rêmerijmen, (ww.)
rêprijp
rêptouw, tros
rêpschieterreepschieter (in de vleetvisserij)
rêsreis
rêstrijst
rêzeopstaan 2., - uit bed, (ww.) ; zie ook 'reizen' en 'rijzen'
rêzereizen, (ww.), zie ook 'opstaan' en 'rijzen'
rêzerijzen, (ww.), zie ook 'opstaan' en 'reizen'
rezênrozijn
rijerijden, (ww.)
rikrijk
rikdomrijkdom
rimmetiekreuma 2.
rinneweerevernielen 1., (ww.)
rippereererepareren 1., (ww.)
rizzeluutdaadkrachtig
rôdrood
rôdvonkroodvonk
Roefel de goj werkVlug afgemaakt werk
roetnachtdonker 2., heel -
roggebrôdroggebrood
rôkrook
rôkeroken, (ww.)
rollebollestoeien, (ww.)
rollenderollade
rômsrooms
rooperoepen, (ww.)
rotrat
rotzôirommel 2.
rrrrrrr
RuefeleOpschieten
rûfelehaasten 3., (ww.), zich -
rûgruig
rûge monkwachtjek
rukkeruiken, (ww.)
rukkertboeket
rûmruim
rummetiekreuma 1. (verouderde woordvorm)
rûmteruimte
rûtruit
rût-ûtjanboel 2.
rûzieruzie 1.
rædraad
ræmraam
ræpraap
rærraar 1.,
ræreg' êdonzin 2.
ræsdonderskapucijners 2.
ræzerazen, (ww.)

S

saainggaranalennet
saainggarnalennet
saggerênzuurpruim
saggerêneghumeurig 1.
sallemandernaarling 2.
sarresjanboel 1.
sasseurineren 1., (ww.)
schaajererondhangen 1., (ww.)
schandælegschandalig
scharrelerondhangen 2., (ww.)
scharrelærscharrelaar
scharrepscherp
schatteverwachten, (ww.)
scheerliphazenlip
scheerzêpscheerzeep
scheetpoepje 3., (plat)
schêfschijf
schên-'êlegschijnheilig
schêneschijnen, (ww, )
schênselschijnsel
schêt'ûsbangerik 3.
schêtepoepen 2., (ww.) (plat)
schêtebrookbangerik 6.
schêtertbangerik 2.
Schetertweinig 2.
schêtlêsterbangerik 5.
schêtlærsbangerik 4.
schipvollekbemanning
schobbesschubben
schoeschoen, (verouderde woordvorm)
schoemantelschoudermantel, (klederdracht)
schoenpoesschoensmeer / schoencreme
schômækschoonmaak
schômækeschoonmaken 1., (ww.)
schôn' êdschoonheid,
schônzusschoonzuster 1.
schoorstienschoorsteen
schôtschoot
schouwschichtig, zie ook 'schuw'
schouwschuw, zie ook 'schichtig'
schrêveschrijven, (ww.)
schrêwschreeuw
schrêweschreeuwen, (ww.)
schûfschuif
schûleschuilen, (ww.)
schûmschuim
schûmeschuimen, (ww.)
schûnschuin 1.
schûnsschuin 2.
schûtbomschuit, zie ook 'schuit'
schûtschuit, zie ook 'bomschuit'
schuttelschotel
schûveschuiven, (ww.)
schæfschaaf
schælschaal
schæme, z'n êge -schamen, zich -, (ww.)
schæpschaap
schærschaar
schæresliepscharenslijper
schæseschaatsen 1., (ww.)
schæseschaatsen 2., (zn., mv.)
schæveschaven, (ww.)
segærsigaar
sentetikkertgierigaard 1.
seumerszomers
seuteresudderen, (ww.)
seuventegzeventig
sêzeweggooien 3., (ww.)
sibbediksietoezicht
sibbediksie = gezagsibbediksie
sied'æringharing 2., gekookte -
sikkesdronken 2.
simmesfoorsemafoor 2.
sjoosoorzaak
sleetslijtageplek
slêmslijm
slêmbalhielenlikker
slêmevleien, (ww., in ongunstige zin)
slêmeregslijmerig
slêteslijten, (ww.)
slôfsloof
slokjeborreltje 3.
slômsloom
slôpsloop
slôpeslopen, (ww.)
slôtsloot
slôvesloven, (ww.)
slûpesluipen, (ww.)
slûs, (sluisje) sluis (je)
slûtesluiten, (ww.)
slæsla
slæfslaaf
slæg, 'n pak -slaag, een pak -
slægeslagen, (ww.)
slægerslager
slækeslaken, (ww.)
slænslaan 1., (ww.)
slæpslaap 1.
slæpeslapen 1., (ww.)
slævedrêvertslavendrijver
sneerschoonzuster 2., (verouderde woordvorm)
sneevel; sneavelsnavel
snoopsnoep
snoopjesnoepje
snouwsneeuw
snouwesneeuwen, (ww.)
snouwt, 't -sneeuwt, het -
snûvesnuiven, (ww.)
snævelsnavel
soldætsoldaat
somtijesoms 2.
sopjus, (verouderde woordvorm)
soppeschoonmaken 2., stevig -, (ww.)
spannæziespinazie 2., (verouderde woordvorm)
spêbelespijbelen, (ww.)
spenæziespinazie 1.
spêtspijt
speulespelen, (ww.)
speulplæsspeelplaats
spikkeleisjespeculaasje 1.
spikkelæsspeculaas 1.
spikkerspijker
spin'ûsgevangenis, (verouderde woordvorm)
spinnêdeg weezeboos 3., heel - zijn
spinzeuitkijken 2., naar iets -, (ww.)
spougebraken, zie ook 'overgeven' en 'spugen', (ww.)
spougeovergeven, (ww.), zie ook 'braken' en 'spugen'
spougespugen, (ww.) zie ook 'braken' en 'overgeven'
sprootsproet, (verouderde woordvorm)
sprûtespruiten
spækspaak
spæresparen, (ww.)
spærpotspaarpot
stampselstamppot
starster
star-ôgestaren 2., (ww.)
starreksterk
steenesteunen, (ww., in de zin van 'kreunen')
stêfstijf
stêfselstijfsel
stêgersteiger
stêlsteil
stêvestijven, (ww.)
stiensteen
stierboordstuurboord
stieresturen, (ww.)
stiermanstuurman
stikboterham 2., zie ook 'stuk'
stikstuk, (zn.), zie ook 'boterham 2.'
stik vergiftnaarling 4.
stikkezakjeboterhamzakje
stikkezakjebroodzakje, (textiel)
sting, ik -, jij -, 'ij -stond, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
stinge, me -, wij -, jûlie -, zûlie -stonden, wij -, jullie -, zij - (ww., ovt.)
stinkertviezerik 1.
stôfstoof
stofdookstofdoek
stofzûger (t) stofzuiger
stômevaren
stômfietsstoomtrawler
stopnældstopnaald
stopvurrefstopverf
storrelegkorzelig
stortemorsen, (ww., verouderde woordvorm)
stôtstoot
stôtestoten, (ww.)
strakkiesstraks
strangstrand
streitjestraatje
strijebekvechten, (ww.)
strikboutstrijkijzer
strikkestrijken, (ww.)
strikplankstrijkplank
strôiestrooien, (ww.)
strôiselstrooisel
strômelectriciteit 2., zie ook 'stroom'
strômstroom, zie ook 'electriciteit 2.'
strôpstroop
strôperegstroperig
strukkelestruikelen, (ww.)
strælstraal
strætstraat
stukkapot 2.
stukbêtekapotbijten, (ww.)
stukmækekapotmaken, (ww.)
stûp, (stuipje) stuip (je)
sturmstorm schev.naam
sturremstorm
sturremestormen, (ww.)
sturrevelingsterveling
stût, (stuitje) stuit (je)
stuurmanstuurman
stûvestuiven, (ww.)
stûverstuiver
stæfstaaf
stækstaak
stækestaken, (ww.)
stækelefakkelen, (ww., sein bij bomschuitvisserij, oud)
stækelpotvuurpot, (signalering bij bomschuitvisserij, oud)
stækingstaking
stælstaal
stænstaan, (ww.)
stæpelstapel
stæpelestapelen, (ww.)
stæpelgekstapelgek
stærestaren 1., (ww.)
stærestaren, (ww.)
stærtstaart
stætstaat, (zn.)
suffegdoezelig
sukkeleitjechocolaatje
sukkelæchocolade
sukkersuiker
sukkerbêstsuikerbeest
sukkerpotsuikerpot
sullegonbenullig
sundagszondags
sundezonde 1.,
sunterekleisjespeculaasje 2., (verouderde woordvorm)
suntereklæssinterklaas
suntereklæsspeculaas 2., (verouderde woordvorm)
sussedeeresussen, (ww.)
sustegzestig
sæmesamen 1.
sætanduivel 2.

T

taatjeextraatje 2.
tache (n) tegtachtig
têdtijd
tegeliktegelijkertijd
têgertijger
tegoes, - 'ouwetegoed, - houden
tekêrgæntekeergaan, (ww.)
têlteil
tênteen
tengelshanden 6., (plat)
teugetegen
teuge'ouwetegenhouden, (ww.)
teugedræstegendraads
teugekommetegenkomen, (ww.)
teugenantegenaan
teugenintegenin
teugenoptegenop
teugenovertegenover
teugesparteletegenstribbelen, (ww.)
teugespreeketegenspreken, (ww.)
teugeswoordegtegenwoordig
teugevalletegenvallen, (ww.)
teugevallerttegenvaller
teugewerreketegenwerken, (ww.)
teugewerrekingtegenwerking
teugewindtegenwind
teuttreuzelaar
teutetreuzelen, (ww.)
tijelektijdelijk
tisjehoeveelheid, kleine -
toetoen
toestekeuitrusten van logger voor de haringteelt
toestæntoestaan, (ww.)
toetaekelemishandelen
toppertzielepoot
trakteitjefolder (tje)
trêntrein
trægtraag
træntraan
tûgetuigen, (ww.)
tûn, (tuintje) tuin (tje)
tussebijeaf en toe, zie ook 'soms 3.'
tussebijesoms 3., zie ook 'af en toe'
tût, (tuitje) tuit (je)
tûtetuiten, (ww.)
tweefel, ik -, jij -, ' ij -ik hou van eten
twêfeletwijfelen, (ww.)
twietwee
tæfeltafel
tæfelklêdtafelkleed
tæktaak
tækeleomwoelen, (ww.)
tæltaal
tæntaan
tænetanen, - van netten. (ww.)
tænpettaanput
tæretjegebakje
tærttaart

U

urreferf
urregelorgel
urreterwt
ûtbakkeuitbakken, (ww.)
ûtblæzeuitblazen, (ww.)
ûtbrengeblootgeven, zich -, (ww.)
ûtdêleuitdelen, (ww.)
ûtduiebeschrijven, (ww.)
ûtgaende haven uitvaren
ûtglêzeuitglijden, (ww.)
ûtgænuitgaan, (ww.)
ûtkikkeuitkijken 1., (ww.)
ûtklêjeuitkleden 1., (ww.)
ûtklênuitkleden 2., (ww.)
ûtkomstuitkomst
ûtleggeverduidelijken, (ww.)
ûtscheieophouden 2., er mee - 1., (ww.)
ûtslaguitslag, (aandoening)
ûtslænuitslaan, (ww.)
ûtspookeuitspoken, (ww.)
ûtsteluitstel
ûttûleuitrazen, (ww.)
ûtvreeteuithalen, (iets ondeugends doen), (ww.)
ûtværeuitvaren, (ww.)
ûtwijkeuitwijken, (ww.)
ûtzookeuitzoeken, (ww.)

V

van êgesvanzelf 2.
vandænvandaan
vandærvandaar 1.
vanofvanaf
vanzelversvanzelf 1.
varreke (n) -en-blikstoffer en blik
vast'ouwevasthouden, (ww.)
vausjewind 5., (zacht)
vêfvijf
vêftienvijftien
veisjevaasje
ver'ûswægeverhuiswagen
ver'ûzeverhuizen, (ww.)
ver'ælverhaal
verburregeverborgen
verbæzeverbazen 1., (ww.)
verbæzingverbazing
verdijeweigeren 2., iets -, (ww.)
verdoenverspillen, (ww.)
verdreegeverdragen 2., (ww., verouderde woordvorm)
verdrægeverdragen 1., (ww.)
verdurreveverdorven
verdûstereverduisteren, (ww.)
verdwæleverdwalen, (ww.)
verdægeverdagen, (ww.)
verdæikkkiterechtkomen, (ww.)
vergelikkevergelijken, (ww.)
vergænvergaan, (ww.)
vergæpevergapen, (ww.)
vergærevergaren, (ww.)
verjærdagverjaardag
verjæreverjaren, (ww.)
verkêrdverkeerd
verkôpeverkopen, (ww.)
verkullebedotten 1., (ww.)
verleejeverleden 1., (tijdsbepaling)
verleejeverleden 2., (zn.)
verlôpverloop, - van het weer
verlôpweersverandering
verlôpeverlopen
verlôpevorige
verlæt weezeverlaat, - zijn
verlæteverlaten, (ww.)
vermækevermaken, (ww.)
verneukenmisleiden, (ww.)
vernikkelekoukleumen, (ww.)
veroordêleveroordelen, (ww.)
verpleeg' ûsverzorgingshuis
verraaieverraden, (ww.)
verraaierverrader
verrampeneerdvernield 3.
verrampeneerevernielen 4., (ww.)
verrinneweerdvernield 1.
verrinneweerevernielen 2., (ww.)
verrotvuil 2., extreem -
verscheiemeerdere, (onbep.telw.)
verschêneverschijnen, (ww.)
verschôneverschonen, (ww.)
verslêteverslijten, (ww.)
verslægeverslagen, (ww., v.deelw.)
verslænverslaan, (ww.)
verslæpeverslapen, (ww.)
versteld stænverbazen 2., (ww.)
verstiendversteend
verstrôieverstrooien, (ww.)
verstænverstaan, (ww.)
vêrtienveertien
verwelkommezeelui bezoeken na binnenkomst
verwêzeverwijzen, (ww.)
verwændverwaand
verwærlôzeverwaarlozen, (ww.)
verzookverzoek, (zn.)
verzookeverzoeken, (ww.)
verzûpeverdrinken, (plat)
verzûpeverzuipen, (ww.)
verzurregeverzorgen, (ww.)
verzurregsterverzorgster
verzwêgeverzwijgen, (ww.)
verzædegdverzadigd, (ww., v.deelw.)
verzædegeverzadigen, (ww.)
verzægeverzagen, (ww.)
verzæmeleverzamelen, (ww.)
vêsvies
vetkleppet
veulveel
veulderleivelerlei
veuls, - teveel, - te
vêzegviezig
vêzerikviezerik 2.
vlêsvlees
vloerklêdtapijt
vlôivlo
vlôiepikvlooienbeet
vlookvloek
vlookevloeken, (ww.)
VlærdingerVlaardinger
VlæringVlaardingen
volmæktvolmaakt
vorder (s) verder
vorsvers 1., (deel van een lied of bijbeltekst)
vorsvers 2., (kwaliteitsoordeel)
vorsjeversje
vreemdegraar 2.,
vreugervroeger
vrêvewrijven, (ww.)
vrijeverkering hebben
vrijervriend 2., (in geval van relatie)
vroogerdestijds, zie ook 'vroeger'
vrooger of vreugervroeger, zie ook 'destijds'
vrægvraag, (zn.)
vrægevragen, (ww.)
vûlvuil 1.
vûlekviezerik 3.
vullesvuilnis
vullesbakvuilnisbak
vullesmanvuilnisman
vurrefverf
vurrekvork
vurreveschilderen, (ww.), zie ook 'verven'
vurreveverven (ww.), zie ook 'schilderen'
vurrevelôsverveloos
vurreverschilder
vûstvuist
vækslaap 2.
vækvaak
værevaren, (ww.)
værtvaart
væsvaas

W

wallevisWalvis
wazze, me -, wij -, jûlie -, zûlie -waren, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
weedevrouwweduwe
weekgelletjeweeksalaris
wêfwijf
wêfeleweifelen, (ww.)
weg'eleegeweggelegd, (v.deelw.)
weg'eleegeweggelegd, (ww., v.deelw.)
wêgereweigeren 1., (ww.)
weggôieweggooien 1., (ww.)
wegjægeverjagen, (ww.)
wegmikkeweggooien 2., (ww.)
wegtweg (zn.)
wêkeweken, (ww.)
wênegweinig 1.
wepswesp
wêswijs
wês'ûsweeshuis
wês' ûsbejaardentehuis
wêskindweeskind
WestdûneDuindorp
weunewonen, (ww.)
weuningwoning
weunsdagwoensdag
wêzewijzen 1., (ww.)
wêzewijzen 2., (zn., mv.)
windpoepje 2.
wonderbærlekwonderlijk
wurrefwerf
wurreldwereld
wurrelswerelds, zie ook 'wuft'
wurrelswuft, zie ook 'werelds'
wûvewuiven, (ww.)
wæfelwafel
wægewagen 1., (ww.)
wægewagen 2., (zn.)
wæpenwapen
wærwaar
wær vandænvanwaar
wæsemdamp, zie ook 'wasem'
wæsemwasem, zie ook 'damp'
wæterwater
wætertorenwatertoren
wætervurrefwaterverf

Z

z'n êgezichzelf
zee
zee, ik -, jij -, ' ij -zei, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.)
zeeje, me -, wij -, jûlie -, zûlie -zeiden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.)
zeekersblijkbaar
zeekersongetwijfeld
zêkedoordrammen, (ww.)
zêkeurineren 3., (ww.) (zeer plat)
zêkertdoordrammer
zêkeskletsnat 2., (plat)
zêknatkletsnat 3., (plat)
zêlzeil
zêlezeilen, (ww.)
zêlloggerzeillogger
zêmzeem
zênzijn 1., (aanw.vnw.)
zên, van -hem, van -
zêpzeep
zêrzeer 2., (in de zin van pijnlijk)
zeumerzomer
zeunzoon
zeuvezeven
zeuvetienzeventien
zieltje, ' n -vrouwtje 1., een wat zielig -
zonder zurregezorgeloos
zookzoek
zookezoeken, (ww.)
zookmækezoekmaken, (ww.)
zookrækewegraken 1., (ww.)
zookrækezoekraken, (ww.)
zoopjeslokje
zûdzuid
zûd-ôstzuidoost
zûd-ôste, ' t -zuidoosten, het -
zûd-ôstelekzuidoostelijk
zûdwestzuidwest
zûdweste, 't -zuidwesten, het -
zûdwestelekzuidwestelijk
zûdwesterzuidwester (hoofdbedekking)
zûdwesterzuidwester (wind)
zûgezuigen (ww.)
zûgerzuiger
zuie, 't -zuiden, het -
zuielekzuidelijk
zûliehen, (pers.vnw.), zie ook 'hun', 'ze' en 'zij'
zûliehun, (bezitt. vnw.), zie ook 'hen', 'ze' en 'zij'
zûlieze, (pers.vnw., mv.), zie ook 'hen', 'hun' en 'zij'
zûliezij, (pers.vnw., mv.), zie ook 'hen', 'hun' en 'ze'
zulleverzilver
zundagzondag 1.,
zundezonde 2.
zûnegzuinig 1.
zûneg'êdzuinigheid 1.
zûnege neetgierigaard 2.
zûpezuipen, (ww.)
zûpertzuiplap
zurregzorg 2.
zurregelekzorgelijk
zuszes
zustienzestien
zûverzuiver
zwaertzwaard
zwêgezwijgen, (ww.)
zwægzwager 2. (vertrouwelijk)
zwægerzwager 1.
zwænzwaan
zwærzwaar 1.
zwærdzwaard
zwæregzwaar op de hand
zædzaad
zædelzadel
zægzaag
zægezagen, (ww.)
zækzaak
zælzaal
zælegzalig
zæleg'êdzaligheid
zænekzeurpiet 1.
zænekezaniken, (ww.)
zænekezeuren 1., (ww.)
zæterdagzaterdag
ækelegakelig
ækelegvervelend
ækeleg’êdnaarling 1.
ælebesaalbes
æpaap
ærdeaarde
ærdegaardig
ærebeiaardbei
ærepelaardappel
ærepelemesjeaardappelmesje
æsemeademen, (ww.)
ævekætadvocaat
ævendavond

12 opmerkingen

  1. Een inwoner die van buiten schevingen komt noemt men een sudetenscheveninger of wordt ook wel vreemde genoemd.
  2. Een ommekantje met butter en sukker = een boterham met boter en suiker
  3. Het Schevenings is een der Zuid-Hollandse dialecten. Het kent vooral sterke overeenkomsten met het Katwijks. In iets mindere mate treft men overeenkomsten aan met de Zuid-Hollandse kustplaatsenTer Heijde en Noordwijk. Relaties met het Fries of met het Engels of Skandinavisch zijn niet aangetoond en zijn bovendien weinig waarschijnlijk. De bij de Nederlandse dialecten geplaatste Overzichtskaart der Nederlandsche dialecten van Jac. van Ginneken is derhalve zeer betwistbaar, althans waar dit het Schevenings (en in dezelfde mate ook het Noordwijks, het Katwijks en het Terheijdens) betreft.
  4. Het is binnen het Scheveningse spraakgebruik opmerkelijk dat er een verwisseling plaatsvindt in het gebruik van de bijwoorden ‘bij’ en ‘met’. Zo zegt men: (B) ‘Ik gæt bij-je mee!’ ( / B) wanneer men bedoelt: ‘Ik ga met je mee!’ Daarnaast zegt men: (B) ‘Ik ‘eb met-te slæger ‘eweest!’ ( / B) wanneer wordt bedoeld: ‘Ik ben bij de slager geweest!’ Verder is opmerkelijk dat in het Scheveningse spraakgebruik het hulpwerkwoord ‘zijn’ in bepaalde gevallen wordt vervangen door het hulpwerkwoord ‘hebben’. Zie bijvoorbeeld in de voorgaande zin: (B) ‘Ik ‘eb met-te slæger ‘eweest!’ ( / B)
  5. In (B) De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners ( / B) (2004) van Piet Spaans wordt uitgebreid op de Scheveningse woordenschat ingegaan, evenals op de relatie ervan met het Hollands zoals dit wordt beschreven in (B) Het Woordenboek der Nederlandsche Taal ( / B) (WNT) .
  6. Indien men bij bepaalde Scheveningse woorden het (B) Woordenboek der Nederlandsche Taal ( / B) opslaat dan treft men deze woorden - hetzij gelijk, hetzij vrijwel gelijk - daarin aan. Dit geeft aan dat het Schevenings duidelijk is gerelateerd aan het Hollands zoals dat enkele eeuwen geleden ook in dit landsdeel werd gesproken.
  7. Mijn moeder zei vroeger wel: 'Doe je peppers ût.' Wij begrepen: je 'schoenen'.
    N.B. Een door deze inzender vermoede relatie met 'klompen' die van peppelhout (populierenhout) worden / werden vervaardigd en een veronderstelling dat hieruit het woord 'pepper' zou zijn onstaan zijn niet houdbaar. Het WNT, Verdams Middelnederlandsch Handwoordenboek en het Katwijks woordenboek bieden evenmin daaromtrent enig houvast. Piet Spaans.
  8. Soms hanteerde men in de 18de en de 19de eeuw de plaatsnaam Schevelinge. Deze heeft geen historische onderbouwing. Het moet dan ook eerder worden gezien als een vorm van bellettrie. De oudste vorm van de plaatsnaam is terug te vinden in een 13de eeuws document van de Graven van Holland en Zeeland. Daar wordt gesproken van Sceveninghe.
  9. Storm of Sturm is ook een scheveningsenaam .
  10. een open brook droegen meue kee, s onder dr rokken met ut boeten . of kaken enz. n meue kee is een scheveningse in dracht .
  11. oma Storm en opa Vrolijk hadden n meisjes tweeling in hunner gezin .
  12. van Zanen is van de Sneavel in nederlands de snavel . maar van oma, s kant Jeapie Oosterbaan ook van de wallevis of de walvisvaarder. .