Diems

Diems wordt gesproken in Didam. Diems bevat 27 gezegden, 512 woorden en 3 opmerkingen. Alle woorden zijn toegevoegd door onze bezoekers.

PDFLog in

27 gezegden

't smik nie:thet smaakt niet
Atte ooievaer op 1 been steet isse nie meer maagdAls de ooievaar op 1 been staat is die zwanger
Da's van de billige JacobIets dat goedkoop is
de soeter drif ow oaver de vesje heb geknoeit met sap op jouw kleren
dèn het een neus veur de kop doar ku'j een vèrke met béreiemand met een hele grote neus
gi'j heb 't goedwies kapotjij bent gek
Hej weleens een aldernaas posje smeer gehadWilt u stoppen met uw storende gedrag
Het is eur op de emmer gevroreZe is onverwacht zwanger geworden
Het ni'j joar afwinneZalig nieuwjaar toewensen
hi'j hèt 'n tik met de wiksbössel gehadhij is gek geworden
Hi'j hèt zich 'n luu:s in de kraag gepoa:tHij heeft een verkeerde beslissing genomen; is aan hemzelf te wijten
hi' j lup van de gavel in de greepvan kwaad tot erger
hoevol röppels hemme ze op stal? / hoevöl melktuite stoan d'r aan de weg?zijn ze vermogend?
Ik heb in mien boks gedrettenIk heb in mijn broek gepoept
ik zit in de trekik zit in de tocht
instoeken, tegenan stoekenergens inrijden, tegenaan rijden
kats van de kaartzat zijn
met 'n metwos noar 'n zi'jen spek gooienmet iets kleins wat groters proberen te bemachtigen
mik niksmaakt niet uit
mutvol, aangelaaje, een bult aan de buuk gegè:envolle buik
Nee, gi-j!Nee, U!
stik 'm nie zo netkomt niet zo precies
Tiet geldVeel geld
Wa denk ie eigeswat denk je zelf
wa'n falderabbesdat is me er eentje
Waor kank ow met helpenWaarmee kan ik u van dienst zijn
Zo dreug as 't kuntje van SintekloasTe droog om op te eten

512 woorden

(um) toesje (om) ruilen
'n Zaendersezevenaarder (iemand uit Zevenaar)
't eigestehetzelfde
1 (stuks) Paol
2 (stuks) Puol
3 (stuks) Pus
5- (stuks) Paol
paal

A

a-te soeperwtensoep
alderbastendenorm
allebastendontzettend
allemaolallemaal
anmakeopschieten
anmakenopschieten
aokanker
aolieolie
aosemadem
AremArnhem
asals
AzemAzewijn

B

BaterenSlaan
bedrie:vigheidbedrijvigheid
Bèe:kBeek
BèejenBidden
beestkoe
begrèffenisbegrafenis
bei'jebeide
belken, blerenjanken
bemuujenisbemoeienis
bengskebankje
bessembezem
beumbomen
bezuu:kbezoek
bi 'jnaobijna
bie:belbijbel
biel, hiepkebijl
biete, bit / bet, gebettebijten, beet, gebeten
bitje / bietjebeetje
bizundebijzonder
blaagkind
blaedjeblaadje
blaoseblazen
blie-veblijven
blie:veblijven
bliekeblijken
bloarblaar
blodderenmopperen
bloe:dbloed
bluumpkesbloemetjes
blökkeblaffen
blöo:jebloeien
bod, telderbord
boederi' jboerderij
boksbroek
boksetèsbroekzak
bokspie-pbroekspijp
bolstier
Bollekalf (m) Moalekalf (v) Kalf
bone rangenbonen doppen
bòtterboter
bòtteramboterham
braojebraden
breudjebroodje
brombèesenbramen
brullufbruiloft
bruukegebruiken
bruunbruin
bruurbroer
bruurkebroertje
brökbrokken
Bu'j ow goe wies verlor'nBen je gek geworden
bultheuvel
bunben
buukbuik
buuk, pens, prulbuik
buukskeboekje
buutenbuiten
bökseboeren (werkwoord)
bösborsten
böskebosje

D

D'n Diek, Ni-j DiekNieuw-Dijk
d' r nèevenernaast
daldéejedansen, feesten, plezier maken
dalukdadelijk
de regelsongesteld
dealdeel
deerntjemeisje
dekkeldeksel
dèndie
dermdarm
deuëdoor
deurslagvergiet
deusdoos / dozen
DiemDidam
dissedeze
doa kump de zommer nie an inopenstaande deur; de kou komt binnen
doardaar
doe-ezeldopslaapkop
doe:n, dè' j, gedoandoen, deed, gedaan
dooiedoden
dreajedraaien
drekviezigheid
dreugdroog
drie:vendrijven
DrietPoep
drietbuu-lslapjanus
Drieteri-jDiarree
druu:fdruif
dukvaak
DurkumDoetinchem
dutdeuk
Duu-veDuiven
duudelukduidelijk
duustedonker
döojedooien
Döp (pen) Ogen

E

eardbèe:senaardbeien
earpelsaardappelen
eateneten
echtedeuëachterdeur
echterdeurachterdeur
efkeseven
eiereieren
élentelende

E

end holtstuk hout
eurhaar (bezit.voornaamw.)
extraexpres

F

falderabbes, onneuzeleonnozelaar
fienfijn
fienekesfijntjes
fikkesvingers
fleisvlees
flerengooien
fliegmasjienvliegtuig
foempspit, temperament
fonnuusfornuis
fregbrutaal
Fregge bekGrote mond

G

gallegebretels
gangs makeklaarmaken voor vertrek
ganiethelemaal niet
gavel (hooi) vork
gediengordijn
gèe-velgevel
geiteklieren, piepen, jammeren (meisje)
gemuu-delukgezellig
gevreatgezicht
gevuu-elgevoel
gezeitgezegd
gi'jjij
Gi’j bun een stadseNiet uit Didam komen
gie:tlingmerel
giftigkwaad
giftig, lillukkwaad
gilliejullie
gillie, olliejullie
gli'jeglijden
goan, gong, gegoangaan, ging, gegaan
greep (mest) vork
greepriek
greiongdefinieerde substantie
greispullen / goederen
gresgras
griepe, grop / grip, gegroppegrijpen, greep, gegrepen
gruu-ngroen
guntginds
göotgootsteen

H

hakhiel
hand / knøk / peuthanden
heija, lappekasbed
heitheet
hekkehek
helewisheleboel
henheen
hen, hee-ëheen
hendjeshandjes
heurharen
HeurenHoren
hi'jhij
hi'jzij (meisje)
hi'j hèt geliekhij heeft gelijk
hi'j kikhij kijkt
hier bis doarvan hier tot daar
hoakhaak
hoftuin
holdenhouden
holt, hölterighout, houterig
hundhonden
huu:le / schreienhuilen
huu:shuizen
huulbessemstofzuiger
huushuis
HörkOnaangepast persoon

I

iesspielenijspegels
Ik zit onder voetbalOp voetbal zitten
imdemieren
imdenmieren
In odder!Dat is goed.
inschuddeninschenken
instoeken, tegenan stoekeninvoegen, aanrijden

J

joaja
Joarenjaren
joegjachtendonderjagen
jungskejongentje
jökjeuk

K

kammeraod, kammeröo-jvriend, vrienden
kappeskool
kas (kasse boe-l) netjes, opgeruimd
kats van de kaokhelemaal van slag
kèe:lkeel
kelkou (de)
kelderzeugpissebed
kennis hebben aanverkering
kerenvegen
kettingbielkettingzaag
kettingpolpaardenbloem
keu:jebig
kèwwekauwen
keälman
kie:k, kek, gekekkenkijk, keek, gekeken
kiepigbijdehand, scherp
kierkeer
kikfoskikker
kinderskinderen
klaaiekliederen, kleien, knoeien
kleedjurk
KletjeKlein beetje
kleufkekloofje
kloaklaar
klumpklompen
knaoke hadbikkelhard
knappenrijden (scheuren)
knèe:jetrappen (fiets)
kneu:pknopen
kni'jknie
knie:nkonijn
kniepe, knep, gekneppeknijpen, kneep, geknepen
knoashorzel / daas
knoefelskreukels
knolbèesenkruisbessen
knooieknoeien
knooienknoeien
knöokbotten
knöpknoppen
koakekoken
kold (e) koud (er)
koltkoud
koppienhoofdpijn
kotsenovergeven
kouwkekooitje
krangverkeerd om
krèejkraai
KroosKlokhuis
kru'jenkruien
kruumelskruimels
kruusdolduizelig
kröosklokhuis
kuu:lkuil
kuukekuiken
kuukskekoekje
KwakbolKikkervisje
kwalsterslijm
kwalsterenschrapen van de keel
kwatsflauwekul
kwatsonzin
köske (brood) korst (brood)

L

laajlade
Langs iemand zittenNaast iemand zitten
lèapellepel
lèaveleven
lèazelezen
leerladder
leerslaarzen
lei, leit, gelè-geligt, lag, gelegen
lempkelampje
lestelaatste
li'jen, li'jtlijden, lijdt
loat, geloatenlaat, gelaten
lochlucht
lookuien
losopen
luchtekapkoplamp
lut (hi'j / zi'j) laat (hij / zij)
luu:sluizen
luusluis
luustereluisteren

M

mèkkelijkmakkelijk
metmee
mienmijn
mistvaalt, mothoopmesthoop
mò, morremaar, maare
moanmaan
moe:sboerenkool
moes (maus) stampot boerekool
moes / muu:smuis / muizen
moetjeMoeder
mottemoeten
muulekemondje
muusmuis
Muuskes stilZeer stil
mölmolen

N

né:vennaast
nèe:fneef
NegelNagel (lichaam)
nemmen, nom, genommenemen
neudignodig
ni' jnieuw
nie wiesniet wijs
Nimwè:genNijmegen
noald, nöoldjenaald, naaldje
nöo:lenzeuren
nöodjenaadje

O

oaverover
oaveraloveral
old / oldeoud / oude
oldeouwe
OmtrekkenOmkleden
onmundigonbenullig, lomp
op slipop schoot
opbeurenoptillen
owjouw

P

pèe:pepeper
peerdpaard
peerdpaard (en)
pielenteend
pieppijp
piepkeslookbieslook
pikpolitie
PikkedraodPikkedraad
pissen, stoe:seplassen
plekkenplakken
plenkplanken
PlestikPlastic
poa:tepoten (werkwoord)
poemelbier
poeterigsnotterig
poetjakkergladjanus
PoetjeVarken
poetjevies persoon
possie smeerpak slaag
PotläöiPotloden
proempotteri'jaangeklitte familie, groep
pruttelschorem
pruu:vedrinken (alcohol)
pöolpalen
pötje koffiekopje koffie

R

rad, rea-jwiel, wielen
raejwielen
rè:genregen
readjewieltje
ri'jenrijden
richtste wegkortste weg
riesrijst
rikroajegissen
roajeraden
roepenspekjes
rowruw
Ruuk-RuukParfum
rökrokken

S

saoves's avonds
schee-eschaar
schie:fscheef
schie:nselschijnsel
schikplezier
schinkham
schoapschaap
schoe:f, schuu:ve, geschoa:veschuif, schuiven, geschoven
schoe:nschoenen
schoe:n, schuu:ntjeschoen, schoentje
schossteenschoorsteen
schottesletvaatdoek
schottevodjevaatdoek
schumschaduw
schupschop
schuu:fschuif
schuu:fkeschuifje
schuu:ve, schoe:veschuiven
schuumschuim
schuunsschuin
schäopschaap
schöopschapen
schötschort
sikbok
SikGeit
silliezij (meerv.)
slaatsla
SlakkerenSlingeren of langzaam fietsen
slèdderigpapperig / stuk gekookt
slèdderigsnotterig
slekslakken
sliepeslijpen
slim (nie slim) erg (niet erg)
sloapeslapen
slonsvieze vrouw
slöttelsleutel
smerges's morgens
smietensmijten
sneesneeuw
sni'jesnijden
snottepie-lsnottebel
snuutgezicht
spellekente koop lopen / uitdagend iemand de ogen uitsteken
spi'jenspugen
spie:gelspiegel
spiekerspijker
spoe:kespoken
SprawSpreeuw
spruutjesspruiten
spuu:lespoelen
spölgreispeelgoed
spöllespelen
statstaart
stè-ke, stik, stoak, gestoakesteken, steekt, stak, gestoken
steenstenen
steetstaat
steggelevals spelen
stiefelenlopen, schrijden
stikke helling, stikke bogstijle helling, scherpe bocht
stoanstaan
stoe:ve, stoe:ft, gestoa:vestuiven
stoe:venstuiven
streupestropen
striekenstrijken
stroal, ströoltjestraal, straaltje
stroatstraat
struukstruiken
stuulstoelen
stuülstoelen
StökkumStokkum
sunzijn
suntzonde
suukesuiker
suuke-waterlimonade
Suukerruu:fsukeruveSuikerbieten
suukeruu:fsuikerbiet
swatzwart
söksokken
sötterenslobberen / drinken

T

teeteen, tenen
tee buu:ltjetheezakje
tèktakken (boom)
tevrèe:jtevreden
tiedtijd
tjuusajuu
toafeltafel
toafel, töofeltjetafel, tafeltje
toe:tzak
toe:tebeltutje
trèe:jetrappen
trepketrappetje
troan, tröontjetraan, traantje
tru'jtrui
tuu:tjezakje
tuutkip
töafeltjetafeltje
tötje, duukskedoekje
töwketouwtje

U

umhem
umom
uutuit
uutdi'jeuitdijen
uutfoeterenuitkafferen

V

vatjevader
vebaojeverbieden
vekelt, poeterigverkouden
venemmegewaar worden
vesloekeverslikken
veslonsenversmeren
vesouwensmerig maken
veurvoor
vie:svies
vinstevenster
vlèegelvlegel
vlie:ge, vlug, gevlaogevliegen
vluu:kevloeken
vot goanweggaan
vrachtenomheinen
vreatenvreten
vremdvreemd
vri'je, smoe:sevrijen (kussen en knuffelen)
vrie:vewrijven
vritvreet (hij / zei)
vrogvroeg
vrolliemeisjes
vruu:tewroeten
vuu:tvoeten
vö-deuëvoordeur
vödeuevoordeur
vörk, gavelvork

W

wasbenwasmand
waspinwasknijper
Wèe:lWehl
weertwaard
wetteweten
wi'jwij
wief, frommes, minsvrouw
wieriglevendig
wiet, wieërver, verder / wijder
wipswesp
woawaar
wos, wöskeworst, worstje
wuu:stwoest

Z

ZaenderZevenaar
zaltzout
zeitzei (hij / zij)
zemelapzeem
zi' jzij
ziemelzemelaar
zig opri'jezichzelf opwinden
zoad / zöodjezaad / zaadje
zoe:rzuur
zogzeug
zommerzomer
zuskezusje
zwoarzwaar
örgesergens

3 opmerkingen

  1. 1 Paal = 1 paol
    2 Palen = 2 päöl
    meer dan 2 = bijv. 3 päös - (te)
    Zie het WALD.
  2. Diem (Didam) ligt in de streek de Liemers. Diem bestaat uit de kerkdorpen Loil en Nieuw-Dijk en de buurtschappen Oud-Dijk, Greffelkamp en de Heegh.
  3. voorbeeld:Je hebt de trui binnenste buiten aan.
    Gi'j het dèn tru'j krang.