[mɛtʀ]

1 personne qui enseigne dans une école - meester - juf

  'une maîtresse d'école'
  een juf/onderwijzeres

2 personne qui commande, qui dirige - baas - bazin

  'la maîtresse de maison'
  de vrouw des huizes

3 personne qui possède un animal domestique - baasje - vrouwtje

4   maître nageur
personne qui apprend à nager - zwemleraar

5   être maître/maîtresse de
contrôler - meester zijn

  'être maîtresse de soi'
  zichzelf meester zijn

  'être maître de la situation'
  de situatie meester zijn
© K Dictionaries Ltd.

maître (m)	de instructeur (m) ; superieur (znw.) ; soeverein (znw.) ; rijksbestuurder (znw.) ; de regent (m) ; pedant (znw.) ; de overweldiger (m) ; de overheerser (m) ; meerdere (znw.) ; de magister (m) ; de maestro (m) ; de leermeester (m) ; de landvoogd (m) ; de kampioen (m) ; de heer (m) ; de gouverneur (m) ; het gezagsorgaan ; de autoriteit (v)
maître	associatiebaas ; sergeant-majoor ; sergeant ; onderofficier ; mr. (Afkorting) ; meester ; lic. (Afkorting) ; eigenaar ; eerste meester ; baas

Bronnen: interglot; Horecagids; Download IATE, European Union, 2017.; Trueterm




FR: amphitryon
FR: artiste
FR: chef
FR: chef cuisinier
FR: éducateur
FR: enseignant
FR: instituteur
FR: instructeur
FR: maestro
FR: magister

FR: les bons maîtres font les bons valets NL: (spr.w) men krijgt goede knechten door ze goed te behandelen
FR: maître de forges NL: eigenaar van ijzersmelterijen
FR: maître d'hôtel NL: ober, hofmeester
FR: l'oeil du maître engraisse le cheval NL: (spr.w) het oog van de meester maakt het paard vet
FR: maître des hautes oeuvres NL: beul
FR: il est maître de ses passions, de sa voix NL: hij beheerst zijn hartstochten, zijn stem
FR: tel maître, tel valet NL: (spr.w) zo heer, zo knecht
FR: voiture de maître NL: eigen rijtuig
FR: maître d'armes NL: schermleraar
FR: maître d'école NL: schoolmeester
FR: maître d'étude NL: surveillant
FR: maître de conférences NL: lector
FR: passer en maître NL: zeer handig worden
FR: maître clerc NL: eerste klerk