schießen

werkw.

Uitspraak:

[ˈʃiːsən]

1) mit einer Waffe einen Pfeil oder eine Kugel irgendwohin fliegen lassen - schieten

auf einen Hasen schießen - op een haas schieten jemandem ins Bein schießen - iemand in zijn been schieten Nicht schießen! - Niet schieten!

zum Schießen aussehen / sein (=sehr lustig aussehen / sein) - eruit zien om op te schieten

2) mit einem Schuss töten - schieten

Er hat gestern zwei Enten geschossen. - Hij heeft gisteren twee eenden geschoten.

3) mit dem Fuß irgendwohin fliegen lassen - schieten

den Ball über den Zaun schießen - de bal over het hek schieten aufs / ins Tor schießen - op / in het doel schieten Schieß endlich! - Schiet eindelijk!

ein Tor schießen (=das Tor treffen und einen Punkt erzielen) - een doelpunt scoren

4) irgendwohin befördern - schieten

eine Rakete in den Weltraum schießen - een raket het luchtruim inschieten

5) machen - schieten
6) sich sehr schnell irgendwohin bewegen - schieten

Ein Motorrad kam um die Ecke geschossen. - Een motor kwam de hoek omgestoven. Wasser schoss aus dem Loch im Rohr. - Uit het gat in de leiding spoot water. Da schoss mir ein Gedanke durch den Kopf. - Daar schiet me wat door mijn hoofd.

© K Dictionaries Ltd.

schießen (ww.)	afschieten (ww.) ; afvuren (ww.) ; bleek worden (ww.) ; schieten (ww.) ; schoten lossen (ww.) ; vuren (ww.) ; wit wegtrekken (ww.)
das Schießen	de schietpartij (v)
schießen	schieten

Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abfeuern
DE: abschießen
DE: Feuer geben
DE: feuern

DE: blind schießen NL: met los kruit schieten
DE: scharf schießen NL: met scherp schieten
DE: einen Purzelbaum schießen NL: een buiteling maken
DE: einen wütenden Blick auf einen schießen NL: een woedende blik op iemand werpen
DE: schieß mal los!, begin maar! NL: vertel het maar eens!
DE: sich mit einem schießen NL: met iemand duelleren
DE: er schoß um die Ecke NL: hij vloog de hoek om