I flüssig

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈflʏsɪç]

1) Zustand einer Substanz, in der sie fließen kann ^scheikunde - vloeibaar

Die Butter ist in der Sonne flüssig geworden. - De boter is in de zon vloeibaar geworden. nur flüssige Nahrung zu sich nehmen können - alleen maar vloeibare voeding kunnen innemen

2) ohne Pausen, Störungen, Probleme - vloeiend

Er antwortete in flüssigem Chinesisch. - Hij antwoordde in vloeiend Chinees.

3) zur schnellen Verfügung, nicht fest angelegt - ter beschikking
4) zahlungsfähig - liquide

Ich bin im Moment leider nicht flüssig. - Ik heb op dit moment geen contant geld.

etw. flüssig machen (=jemandem Geld leihen) - iemand geld lenen

II flüssig

bijwoord
deel van de uitdrukking: vloeibaar

flüssig reden / schreiben - vlot praten / schrijven

III die Flüssigkeit

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈflʏsɪçkait]
Verbuigingen:	Flüssigkeit , Flüssigkeiten

deel van de uitdrukking: vloeistof

eine farblose / trübe Flüssigkeit - een kleurloze / troebele vloeistof Bei Durchfall sollte man viel Flüssigkeit zu sich nehmen. - Bij diarree moet je veel drinken.

© K Dictionaries Ltd.

flüssig

liquide ; stromend ; vliedend ; vloeibaar ; vloeiend ; lopend

Bronnen: interglot; Horecagids; Trueterm




DE: fließend
DE: im Flüssigkeitszustand
DE: strömend

DE: flüssig machen NL: te gelde maken
DE: ein flüssiger Geldstand NL: een ruime geldmarkt