1 a place where goods are sold: “a baker's shop.”
winkel

2 a workshop, or a place where any kind of industry is carried on: “a machine-shop.”
werkplaats
(oftengo shopping) to visit shops for the purpose of buying: “We shop on Saturdays”
winkelen

'shopper (Zelfstandig naamwoord)

1 a person who is shopping: “The street was full of shoppers.”
koper

2 a large bag used when shopping.
boodschappentas

'shopping (Zelfstandig naamwoord)

1 the activity of buying goods in shops: “Have you a lot of shopping to do?”
het boodschappen doen

2 the goods bought: “He helped her carry her shopping home”
boodschappen

shop assistant

a person employed in a shop to serve customers.
winkelbediende

shop floor

the workers in a factory or workshop, as opposed to the management.
arbeiders

'shopkeeper (Zelfstandig naamwoord)

a person who runs a shop of his own.
winkelier

'shoplifter (Zelfstandig naamwoord)

a person who steals goods from a shop.
winkeldief

'shoplifting (Zelfstandig naamwoord)

winkeldiefstal

shopping centre

a place, often a very large building, where there is a large number of different shops.
winkelcentrum

shopping mall (Zelfstandig naamwoord)

(alsomall) (American) a shopping centre in which traffic is usually not allowed.
winkelcentrum

shop around

to compare prices, quality of goods etc at several shops before buying anything.
rondkijken
© K Dictionaries Ltd.

to shop	firma (ww.) ; zaak (ww.) ; winkelzaak (ww.) ; winkelen (ww.) ; winkel (ww.) ; onderneming (ww.) ; inslaan (ww.) ; inkopen doen (ww.) ; inkopen (ww.) ; boodschappen doen (ww.) ; bedrijf (ww.)
shop	bedrijf ; winkel ; werkplaats ; shop ; ploeg ; plaats ; nering

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org




EN: beauty salon
EN: firm
EN: hair salon
EN: store

Let op de verschillende spellingsvarianten in UK- en US-Engels: UK-spelling: shoppe US-spelling: shop

EN: the shop NL: de zaak, het kantoor, de school NL: de Mil. Academie (van Woolwich)
EN: shop! NL: volk!
EN: the other shop NL: (onze) concurrent
EN: mind the shop NL: op de winkel passen NL: (de zaak) waarnemen
EN: shut up shop NL: de zaak sluiten NL: z. terugtrekken uit de zaak NL: zijn mond (erover) dichthouden
EN: come to the wrong shop NL: aan het verkeerde kantoor zijn
EN: talk shop NL: over het vak praten
EN: all over the shop NL: overal
EN: be all over the shop NL: de kluts kwijt zijn